| |
| |
| |
V.
Gulliver's laatste reis.
| |
| |
Hoofdstuk I.
Gulliver maakt, om zijn verdriet te verzetten, nog een zeereis.
Gulliver vond zijn huis, zonder vrouw, zoo stil en zoo eenzaam, dat hij besloot, om zijn verdriet te verzetten, nogmaals een zeereis te ondernemen, en nam daarom gaarne het aanbod aan, kapitein van de Avonturier te worden. Dit schip was een groote koopvaarder van 350 ton.
Hij wilde nu uitsluitend dienst doen als kapitein en nam daarom een jongen scheepsdokter, Robert Purfoy genaamd, voor de reis aan.
Bij prachtig herfstweder verliet kapitein Gulliver Portsmouth. In de nabijheid van kaap Teneriffe ontmoette hij een ouden bekende, kapitein Peacock, die naar Honduras ging om campêchehout te halen, dat hij naar Engeland wilde brengen. Gulliver poogde hem over te halen, met hem naar de Zuidzee te varen, maar daarnaar had kapitein Peacock geen ooren. Later vernam Gulliver, dat het schip van kapitein Peacock in een hevigen storm vergaan en de geheele bemanning, met uitzondering van een scheepsjongen, verdronken was.
Gulliver zette dus alleen zijn reis voort. In de tropen was het zoo heet, dat vele zijner manschappen stierven, zoodat hij genoodzaakt was in Kaapstad nieuwe matrozen te werven. Spoedig zou hij reden hebben, dat te betreuren, want te laat bemerkte hij, dat de meesten tot een bende zeeroovers behoorden.
| |
| |
Gulliver had nu ongeveer 50 man onder zijne bevelen; van zijn reeders had hij de opdracht gekregen, met de bewoners der Zuidzee-eilanden handel te drijven en alle mogelijke ontdekkingen te doen.
Maar de schurken, die hij te Kaapstad aan boord had genomen, haalden de overige matrozen over tot een complot; zij waren voornemens zich van het schip meester te maken en zich van Gulliver te ontdoen.
Op zekeren dag overvielen zij hem in de kajuit, bonden hem aan handen en voeten, en dreigden hem bij de minste poging tot verdediging over boord te werpen. Gulliver had geen andere keus dan zich op genade of ongenade aan de muiters over te geven.
Zij bevrijdden hem van de boeien, doch bonden zijn voeten met een ketting aan zijn bed, en plaatsten een schildwacht met geladen geweer bij hem, die bevel had hem dadelijk neer te schieten, als hij een poging deed om zich te bevrijden. Levensmiddelen werden hem op tijd gezonden; doch het bevel over het schip namen de hoofden der muiters op zich. Zij hadden plan, zeeroovers te worden en de Nederlandsche koloniën te plunderen; dit konden zij echter pas doen, als zij een grooter aantal mannen bij elkaar konden brengen.
Vooreerst besloten zij daarom, de geheele lading te verkoopen, dan naar Madagascar te stevenen en daar andere roovers aan te werven.
Zoo zeilden zij weken lang rond, zonder te weten waarheen zij zich begeven zouden. Gulliver wist volstrekt niet meer, in welke richting het schip zeilde. Hij zat gevangen in zijn kajuit, waar hij zich heel stil moest houden, wijl hij voortdurend bewaakt werd en de bedreiging, hem te zullen vermoorden, vaak genoeg werd herhaald.
Na eenigen tijd kwam een der muiters in de kajuit, om Gulliver het bevel van den kapitein mede te deelen, dat hij dadelijk aan land zou worden gezet. Alle protesten waren over- | |
| |
bodig. Gulliver vernam zelfs niet eens, wie als kapitein van zijn schip optrad.
Hij werd gedwongen in de boot te gaan; men liet hem zijn beste kleeren aantrekken, en een pakje linnengoed meenemen; zijn hartsvanger mocht hij behouden, maar zijn andere wapens werden hem afgenomen. De muiters lieten echter zijn zakken, waarin hij wat geld en kleine voorwerpen geborgen had, ongemoeid. De boot werd naar het eiland geroeid, en daar werd Gulliver aan land gezet. Hij smeekte hem ten minste te zeggen waar hij zich ongeveer bevond; maar de matrozen verklaarden, dat zij het evenmin wisten als hij. De kapitein had besloten, Gulliver aan land te zetten, op het eerste eiland het beste, en dat was nu gebeurd. Zij gaven hem nog den raad, zich niet door den vloed te laten verrassen, en roeiden toen naar het schip terug.
Gulliver was dus alleen, op een onbekend eiland. Hij ging een eindje het eiland in, en zette zich op een hoogte neer, weemoedig naar de wegvarende boot kijkende.
Door zijn kijker zag hij, dat de boot, bij het schip aangekomen, dadelijk aan boord genomen werd; de zeilen werden geheschen en na een half uurtje was het schip uit zijn gezichtskring verdwenen.
Nu begon Gulliver te overleggen, wat hem te doen stond.
Hij besloot eerst eens rond te kijken, en ging het land in met het vaste voornemen zich aan den eersten wilde, den beste, dien hij zou ontmoeten, over te geven. Maar heimelijk hoopte hij, dat de snuisterijen die hij bij zich had, armbanden, glazen kralen en andere voorwerpen, hem gelegenheid zouden geven zijn vrijheid of tenminste zijn veiligheid te koopen. Hij had zulke dingen aan boord gehad, om daarmede handel te drijven, en hij had gelegenheid gevonden, er een paar handen vol van bij zich te steken.
Gulliver zag, al loopende, lange, onregelmatige rijen boomen, waartusschen grasvelden en zelfs graanvelden gelegen waren;
| |
| |
hij ging dus zeer voorzichtig verder, uit vrees door de wilden overvallen of met pijlen beschoten te worden. Dat het eiland bewoond moest zijn, had hij reeds gezien; hij had sporen van voetstappen ontdekt.
Opeens kwam hij aan een breeden weg, waarop hij een aantal afdruksels van menschenvoeten, van runderhoeven en van paardenhoeven zag, van de laatsten zelfs een groote menigte. Ook zag hij enkele verwilderd uitziende wezens, die eenige gelijkenis met menschen hadden, op het veld of in de boomen. Zij zagen er zoo afschrikwekkend uit, dat Gulliver het niet met zich zelf eens was, of het menschen, dan wel groote apen waren. Hij verschool zich achter een boschje, om ze beter te kunnen opnemen.
Eenige dier wezens naderden de plek, waar hij lag, zoodat hij ze nauwkeuriger kon beschouwen. Hoofd en borst waren begroeid met een dichten haardos; zij hadden baarden als de geiten. Ook op de armen en beenen waren zij behaard, maar toch was de huid zichtbaar, die een vuilbruine kleur had.
Gulliver meende nog altoos dat het apen waren, en werd in die meening versterkt, toen hij zag, dat die wezens zoo vlug als eekhoorns op de hoogste boomen klommen, en met wonderbaarlijke behendigheid van tak tot tak sprongen. De kleur van hun haar was verschillend: bruin, rood of zwart. Maar Gulliver kon zich niet herinneren, op een van zijn reizen wezens gezien te hebben, die hem zulk een afkeer inboezemden.
Eindelijk besloot hij den weg op te gaan, om de hut van een inboorling te zoeken. Voorzichtigheidshalve trok hij zijn hartsvanger. Dadelijk kwam een dier aapachtige wezens naar hem toe, en toen het Gulliver zag, staarde het hem aan, alsof het nog nooit een mensch had gezien. Eindelijk kwam het naderbij en hief zijn arm in de hoogte.
Maar Gulliver gaf het dadelijk een slag met de platte zijde van den hartsvanger; hij durfde het niet met scherp slaan, uit vrees, dat hij daardoor de bewoners van het land tegen zich
| |
| |
zou innemen. Er zijn landen, waar sommige dieren als heilig worden beschouwd, en waar het dooden ervan een misdaad is.
Verschrikt door den slag kromp het wezen in elkaar, en stiet zulk een heftig gebrul uit, dat dadelijk wel veertig van die wezens kwamen aanloopen. Zij omringden Gulliver en begonnen hem te dreigen. Gulliver liep snel naar een boom, waartegen hij met zijn rug ging staan, iederen aanval met den hartsvanger afwerend. Maar toch kwam hij een oogenblik leelijk in den knel.
Doch plotseling liepen alle wezens weg, zonder dat Gulliver begrijpen kon waarom.
Hij waagde het echter, den boom te verlaten en zijn weg voort te zetten, nog steeds nadenkend over de vraag, wat die zonderlinge wezens toch wel aanleiding kon hebben gegeven, om weg te loopen.
Daar zag hij opeens een nog vreemder wezen, half mensch, half paard, dat langzaam over het veld liep, en welks nadering naar Gulliver meende, wel de oorzaak kon zijn, dat de anderen zoo snel weggeloopen waren.
Toen het menschpaard Gulliver zag, bleef het verbaasd staan; maar na eenige oogenblikken naderde het hem, en bekeek het de vreemde verschijning met blijken van groote verwondering. Doch toen Gulliver zijn weg wilde voortzetten, trachtte het menschpaard hem dit te beletten.
Gulliver sprak het menschpaard aan. Maar dit verstond hem niet en schudde ontkennend het hoofd.
Een tweede menschpaard was inmiddels bij het eerste gekomen.
Zij groetten elkander in een voor Gulliver onverstaanbare taal; daarna gingen zij een beetje op zijde, liepen naast elkaar heen en weer, druk pratend, waarbij zij telkens naar Gulliver keken, als wilden zij oppassen dat deze niet ontvluchten zou.
Het gesprek duurde wat lang, en Gulliver besloot verder te gaan, om te zien of hij niet een dorp of huis vinden kon, met menschelijke bewoners. Maar nauwelijks had het eerste menschpaard gemerkt, wat Gulliver's plan was, of het sprak hem op
| |
| |
korten, bevelenden toon aan, zoodat Gulliver bleef staan, als om verdere bevelen af te wachten, steeds zijn best doende om zijn angst te verbergen. Maar inwendig vroeg hij zich ontsteld af, hoe dit avontuur eindigen zou.
De beide menschpaarden kwamen nu dichter bij Gulliver en namen hem nauwkeurig op. Het eene trok met de hand zijn hoed op zij, zoodat Gulliver genoodzaakt was dien af te nemen,
waarover zij beiden zeer verbaasd schenen. Ook de schoenen en kousen van Gulliver bekeken zij met groote nauwkeurigheid.
De beide menschpaarden geleken, behalve wat de haarkleur betrof, volkomen op elkander. Op het natuurlijke, regelmatige paardenlichaam stond boven de voorbeenen een menschelijk bovenlichaam met armen, borst en hoofd. De gezichten waren zuiver menschelijk en hadden zeer verstandige trekken.
Gulliver meende een oogenblik met toovenaars te doen te
| |
| |
hebben, die voor het een of andere doel deze gestalte hadden aangenomen, om met den vreemdeling den draak te steken. Hij besloot hen nog eens aan te spreken en zeide:
'Mijne heeren, zoo gij toovenaars zijt, wat ik vermeen te mogen aannemen, dan moet gij iedere taal kunnen verstaan. Ik neem daarom de vrijheid, u, mijne heeren, mede te deelen, dat ik een arme Engelschman ben, die door een ongeluk op de kust van dit land ben gekomen. Ik verzoek u daarom een van beiden, mij op uw rug te laten rijden, alsof gij paarden waart, en mij dan naar een huis of stad te brengen, waar ik hulp vinden kan. Tot belooning zal ik u alles geven, wat ik missen kan, dit mes en dezen armband.'
Bij deze woorden haalde Gulliver een mes en een armband uit zijn zak. De paardmenschen zwegen, doch hoorden Gulliver met groote aandacht aan. Toen hij uitgesproken was, spraken zij weer met elkaar in hun eigen taal, en namen toen afscheid van elkander. De een galoppeerde weg; de ander, die Gulliver het eerst gezien had, gaf hem een teeken dat hij zijn weg kon vervolgen. Gulliver deed het, en het paardmensch volgde hem; als hij langzamer begon te loopen, zette het hem aan, door 'hun, hun!' te roepen.
Gulliver gaf het zoo goed mogelijk te kennen, dat hij vermoeid was en onmogelijk harder kon loopen, waarop het stil stond om hem gelegenheid te geven wat uit te rusten.
|
|