| |
Hoofdstuk VII.
Gulliver gaat met den koning het land in en naar het eiland Monatamia.
In alle vroegte kwam Sermodas den volgenden dag bij Gulliver om hem mede te deelen, dat de koning voornemens was hem mede te nemen op een tocht door het land. Hij moest dadelijk naar het slotplein gaan, waar de kameelen, waarmede de tocht zou plaats hebben, waren opgesteld. Die kameelen loopen verbazend
snel, zoodat men er gemakkelijk honderd mijlen op een dag meae kan afleggen.
Binnen het uur was dan ook de zuidelijk van de hoofdstad gelegen stad Magnaudi bereikt, waar de straten vol met hoeraroepende bewoners stonden. Toen ging de tocht door een
| |
| |
verrukkelijk bergdal, en eindelijk kwamen de koning en zijn gevolg in Tiftani, een stad die beroemd was door de pracht der gebouwen, zoowel als door haar heerlijke ligging.
De gouverneur van Tiftani was prins Moriski, die den koning met een talrijk, prachtig gekleed gevolg tegemoet kwam om hem te verwelkomen.
Den volgenden morgen werd in rijk versierde en met vlaggen getooide schepen een tocht gemaakt naar het eiland Kristako, twee mijlen van Tiftani gelegen, waar de koning een mooi kasteel had. Daar bleef Z.M. veertien dagen.
In dien tijd deed Gulliver den koning het verzoek, hem en de zijnen in de gelegenheid te stellen naar het vaderland terug te keeren. De koning, die de billijkheid er van volkomen erkende, willigde dit verzoek in. Hij gaf bevel een schip uit te rusten, dat de vreemdelingen naar het eiland Monatamia moest brengen, en in minder dan een maand tijds was alles voor het vertrek gereed.
De dag van afvaart werd bepaald en van alle vrienden en bekenden hartelijk afscheid genomen. Aan Gulliver stond de koning nog een afscheids-audientie toe, waarop hij hem mededeelde, dat hij besloten had Sermodas tot aan de aankomst op het eiland Monatamia als geleider bij hem te laten, en hemzelf, zijn officieren en al zijn volk rijke geschenken mede te geven.
Op den 22en Augustus scheepten allen zich in. De tocht ging de rivier Trumbello af, tot aan de havenplaats Rocara; hier moest een loods aan boord genomen worden, die het schip in de open zee bracht, waar het dien nacht voor anker bleef liggen. Den volgenden dag moest het schip, bij stevigen zuidzuid-westenwind, voor de riviermonding kruisen; tegen den middag ging de wind liggen, en eerst tegen middernacht stak een gunstige bries op, zoodat reeds den volgenden morgen het eiland Monatamia in het gezicht kwam.
Gulliver had vernomen, dat de invaart in de haven van het eiland moeielijk en gevaarlijk was. Hij liet daarom een schot
| |
| |
lossen, waarop een loods aan boord kwam, die niet weinig verbaasd was, slechts Europeërs aan boord te vinden. Het scheen, alsof hij de zaak niet vertrouwde. Maar na een gesprek met Sermodas nam hij toch het bestuur over het schip op zich, en bracht het behouden in de haven.
De haven van Monatamia was een der beste van de geheele wereld. Zij had eenige overeenkomst met die van Portsmouth in Engeland, maar was nog grooter en nog beter beschut. De haven droeg denzelfden naam als het eiland en behoorde tot het rijk van den koning van Sporunda. Tot dat rijk behoorden nog een aantal kleinere eilanden, ook die waarop Gulliver zijn legerplaats had opgeslagen.
In tegenwoordigheid van Sermodas had Gulliver met den gouverneur van Monotamia eenige besprekingen; hij kreeg verlof alles wat hij nog aan koopwaren aan boord had, aan land te brengen en daar te verkoopen. De opbrengst van den verkoop was buitengewoon; en drie weken later kon Gulliver de zeilen laten hijschen, om naar Batavia te varen, waar hij behouden aankwam en door den bevelvoerenden Nederlandschen gouverneurgeneraal vriendschappelijk werd ontvangen.
Allen, die niet naar Engeland wilden terugkeerden, werden te Batavia aan land gezet.
Nu wilde Gulliver zich niet langer ophouden. Hij vulde zijn equipage aan, en toen hem dit gelukt was, stak hij, zoodra de wind gunstig was, in zee, om naar het vaderland te zeilen.
De eerste veertien dagen ging alles goed. Maar op zekeren dag kwam stuurman Morrice in de kapiteinshut, om Gulliver mede te deelen, dat hij uit de houding der matrozen opmaakte, dat dezen een samenzwering smeedden tegen den kapitein en de officieren.
Gulliver hield dadelijk raad met zijn stuurlieden, wat daartegen te doen zou zijn; zij wilden pogen de aanleggers van de muiterij gevangen te nemen, om zoo het complot in de kiem te verstikken.
| |
| |
Maar terwijl zij nog aan het beraadslagen waren, vlogen de deuren der kajuit open, en drongen een twintigtal matrozen, met pistolen gewapend, binnen, dreigend bij den minsten tegenstand Gulliver en de stuurlieden te dooden.
Gulliver, die zijn zelfbeheersching niet verloor, vroeg kalm, waaraan dit zonderlinge optreden was toe te schrijven.
De man, die de muiters aanvoerde, riep Gulliver toe, te zwijgen. Hij had evenveel recht het schip te commandeeren als Gulliver. Hij had het bevel overgenomen, en gaf Gulliver den raad, goedschiks van zijn kapiteinschap af te zien.
Bedaard antwoordde Gulliver: 'Zoodra het schip aan de Kaap de Goede Hoop aan land is, zal ik toch weder kapitein zijn; waarom zou ik dan nu het bevel neerleggen?'
'Dat is waar,' antwoordde de aanvoerder der muiters; 'maar ik zal zoo dom niet zijn, het schip daar te doen landen. Als gij er echter heen wilt gaan, dan staat de sloep tot uw beschikking, en dan kunt ge allen medenemen, die uw partij kiezen.'
Hij gaf een teeken; de matrozen grepen Gulliver, Morrice en de anderen beet, en brachten hen na een kort maar hevig gevecht naar de sloep. Toen liet de aanvoerder de manschappen aantreden en vroeg, of zij hem als hun kapitein erkenden. Wie dit weigerde, kon bij Gulliver in de sloep gaan.
De meesten kozen de partij van de muiters; slechts twee matrozen verklaarden, liever met den kapitein te willen sterven, dan onder een muiter te dienen. Zij eischten, dat hunne bezittingen hun zouden worden overhandigd, en toen dit geschied was, begaven zij zich in de sloep.
Dadelijk werden de touwen, waarmede de sloep vastgebonden was, losgemaakt, en voer het schip weg. In de sloep vond Gulliver kleederen, wapenen, levensmiddelen voor twee maanden, en een vat drinkwater.
Naar Gulliver's schatting was hij ongeveer honderd mijlen van het naastbijgelegen land verwijderd; maar er bestond gevaar, dat een storm zou opsteken, waaraan natuurlijk het zwakke
| |
| |
bootje geen noemenswaardigen tegenstand zou kunnen bieden. Heel veel hoop op redding bestond er dus niet, en het was geen wonder, dat Gulliver niet eens meer aan de kostbare diamanten dacht, die in de voering van zijn rok genaaid waren.
In dof zwijgen werd de dag doorgebracht. Toen het nacht geworden was, veranderde de droefheid in moedeloosheid en angst; met het opgaan der zon echter ontwaakte in hun hart de levenslust weder, en voor de eerste maal, sedert zij het schip verlaten hadden, gebruikten Gulliver en zijn lotgenooten eenig voedsel. Toen hielden zij krijgsraad. De stuurman meende, in strijd met Gulliver, dat zij niet ver van de kust van Madagascar verwijderd konden zijn, en dat zij, zoo het geluk met hen was, binnen drie dagen land moesten zien. Op zijn raad werd koers gehouden naar het noordwesten.
Gulliver had ernstige bezwaren tegen een landing op Madagascar, wegens de ontzettende wreedheid der inboorlingen; maar een der matrozen zeide, dat de bewoners van Madagascar veel minder wreed waren, dan beweerd werd. Hij zelf wist bij ondervinding, dat schipbreukelingen daar heel goed waren behandeld. En zoo werd besloten, in de aangegeven richting voort te gaan.
Drie dagen zeilde de sloep in noordwestelijke richting, maar er kwam geen land in zicht; en vier dagen later was het land nog altoos niet te zien. De stemming werd steeds gedrukter; er was nog wel een voorraad levensmiddelen, maar het werd steeds waarschijnlijker, dat het weer nu spoedig zou omslaan. Want lang mooi bleef het weer niet in die streken.
Zoo gebeurde het dan ook. Tegen den avond van den vierden dag pakten de wolken zich donker samen, en begonnen de golven ontzettend te schuimen, een vast teeken, dat storm op handen was.
Heel spoedig brak de orkaan los. Wat konden de ongelukkigen anders doen, dan zich aan hun lot overgeven? Zij hadden niets voor oogen dan den onvermijdelijken ondergang.
Uren lang duurde de storm, doch ten slotte luwde het weder wat. Wel sloegen de golven nog bedenkelijk hoog, zoodat de
| |
| |
boot ieder oogenblik dreigde verzwolgen te zullen worden. Met alle kracht schepten de ongelukkigen het water uit de boot, maar dan sloeg weder een nieuwe golf er over, en moesten zij opnieuw beginnen.
Eindelijk, tegen het aanbreken van den dag, begon de woeste zee wat te bedaren. De golven sloegen minder hoog, en toen de zon opging zagen de schipbreukelingen - gelukkig - land recht voor de sloep uit.
De boot was in een strooming terecht gekomen, die haar op het land aanstuurde, en in een half uurtje hadden zij het bereikt.
Nauwelijks stonden zij op den vasten wal, of zij vielen op de knieën, God dankend voor de redding uit het gevaar.
De landingsplaats lag tusschen twee vooruitspringende rotsen; maar de kust was den schipbreukelingen volkomen onbekend. Gulliver en de stuurman klommen op de rotsen; daar zagen zij tot hun ontsteltenis, dat zij geland waren op een woest, onbewoond eiland van nauwelijks twee mijlen in omtrek. Zij vonden echter een bron, zoodat zij hun dorst konden lesschen en hun watervoorraad aanvullen.
Overal langs den oever lagen scheepswrakken. Plotseling ontdekte Gulliver een menschelijk geraamte, en daarnaast een gekurkte flesch, die een briefje bevatte. Gulliver las daarin:
'Komt ooit een ongelukkige op deze plaats, dan zij hem medegedeeld, dat dit het lijk is van Frederik van Noort, die op een reis van Nederland naar Indië, op het schip Prins van Oranje door een hevigen storm op dit eiland geworpen werd.
Uit de overblijfselen van het schip bouwden mijne makkers en ik een kleine boot; maar terwijl ik sliep voeren zij daarmede weg. Toen ik ontwaakte zag ik het schuitje nog in de verte. Doch al mijn roepen baatte niets.
Ik erken thans de straffende, doch rechtvaardige hand Gods, want ik was een moordenaar, en moet tot straf hier ellendig te gronde gaan.'
| |
| |
Gulliver had de tranen in de oogen, toen hij dit gelezen had, en met een rilling dacht hij er aan, dat de wrekende gerechtigheid vroeg of laat iederen schuldige treft.
De mannen keerden nu naar de sloep terug en na langdurige besprekingen waren allen het er over eens, dat zij opnieuw hun geluk moesten beproeven. Een langer verblijf op het woeste eiland was onmogelijk, daar zij gebrek aan levensmiddelen zouden krijgen.
De zeilen werden weder geheschen, en de tocht aanvaard in
noordwestelijke richting, in de stille hoop, de kust van Afrika te zullen bereiken; zij waren allen in de meening, dat zij Madagascar voorbijgezeild waren.
Hoewel Gulliver een uitstekende kaart bij zich had, konden zij toch niet nagaan, op welk eiland zij aan land waren geweest.
Geleidelijk moest het rantsoen worden verminderd, daar zij niet weten konden, hoe lang de tocht nog duren zou. Den volgenden dag ontdekte de stuurman echter land naar voren, dat zich ver naar het zuiden uitstrekte. De blijdschap, weldra buiten gevaar te zullen zijn, herleefde weder. Tegen den avond waren zij niet meer dan twee mijlen van de kust. Gulliver
| |
| |
wilde pogen dienzelfden avond nog te landen; maar tot zijn schrik bemerkte hij dat zij weder zeewaarts werden gedreven. Dadelijk liet hij het anker uitwerpen, en voor de eerste maal sedert zij van het schip gejaagd waren, konden de arme zwervers eenige rust genieten, al moesten zij toch om beurten de wacht houden.
Heel lang zou de rust niet duren.
Ongeveer tegen middernacht ontwaakte Gulliver door een noodkreet van den stuurman; en toen hij wilde opstaan, merkte hij, dat hij aan handen en voeten gebonden was. Ondanks de wanhopigste pogingen, kon hij er niet in slagen zich los te maken. Nogmaals hoorde hij den stuurman steunen.
Hij was er nu zeker van, dat er een ongeluk was gebeurd, en wilde de matrozen wekken. Maar hij hoorde thans, dat die vloekend op elkaar los gingen en worstelden, en dat de eene den andere in zee wilde werpen.
Eindelijk vielen zij beiden over boord.
Na eenigen tijd hoorde Gulliver dat één weder aan boord kwam; en toen werd alles stil. Reeds meende hij, dat ook deze dood was, en om zich te overtuigen, riep hij zijn naam. Met bevende stem antwoordde de matroos, en vertelde toen onder heete tranen, dat de stuurman gepocht had, rijke schatten bij zich te hebben, en nu hadden zij besloten hem te berooven. Zij hadden den kapitein om alles ter wereld niet willen aanvallen, en daarom hadden zij hem gebonden, opdat hij zich niet in de zaak zou mengen. Zij hadden den stuurman in zijn slaap gedood, en toen tot hun schrik gemerkt, dat hij volstrekt geen schatten bij zich had. Toen hadden zij elkaar verweten, dezen schurkenstreek beraamd te hebben, en ten slotte waren zij aan het vechten geraakt en over boord geslagen; zijn kameraad, die niet zwemmen kon, was verdronken, en hij, ongelukkige, was gered.
De man naderde nu en sneed de touwen door, waarmede Gulliver gebonden was. En toen de dag aanbrak, vond hij den
| |
| |
armen stuurman, dood, op den bodem der sloep liggen. Met een stil gebed liet Gulliver het lijk in het natte graf zinken.
Inmiddels was een zachte bries opgestoken, die het schip naar het land dreef. Maar Gulliver zag dit zonder blijdschap; in stilte wenschte ook hij dood te zijn. Want het vooruitzicht, met den moordenaar van stuurman Morrice te moeten samenleven, scheen hem onmogelijk. Nog liever wilde hij onder de wildste roofdieren leven dan met zulk een man.
Langzaam dreef het scheepje naar het strand. Gulliver stuurde het naar een bocht, zonder eenig spoor van inboorlingen te ontdekken.
Eindelijk daagde aan den horizont een schip op; het kon nauwelijks twee mijlen verwijderd zijn.
De matroos smeekte Gulliver op de knieën, zijn misdaad niet te verraden. Langen tijd weigerde Gulliver; maar toen hij eindelijk zag, welk een diep berouw de man over zijn misdaad had, en hoezeer hij wenschte, de ontzettende daad nooit te hebben bedreven, beloofde hij hem, voorloopig te zullen zwijgen.
Dadelijk toen hij het schip zag, had Gulliver noodseinen gegeven, die op het schip gezien waren. Het kwam nader en nader, draaide bij, streek de zeilen en zette een boot uit.
Het bleek een Fransche koopvaarder te zijn. Gulliver werd door den kapitein hartelijk ontvangen. Hij verhaalde de muiterij aan boord van zijn schip, maar verzweeg, dat er behalve den matroos nog anderen met hem van boord waren gezet.
Het Fransche schip kwam van Siam; het heette Le Faucon, en de kapitein was Saint-André genaamd.
Naar de beschrijving, die Gulliver van zijn schip gaf, vermoedde kapitein Saint-André, dat de bemanning er een zeeroover van gemaakt had.
Vóór drie dagen had hij den aanval van een zeeroover, die geheel en al op de beschrijving van Gulliver geleek, afgeslagen; bij het gevecht was de mast van den zeeroover weggeschoten, en was, zooals de kapitein door zijn kijker gezien had, de aan- | |
| |
voerder door een schot gedood. De zeeroover was toen gevlucht.
Onderweg naar de Kaap de Goede Hoop werd de matroos, die tegelijk met Gulliver gered was, ernstig ziek; hij stierf nog vóórdat Kaapstad bereikt was. Zijn lijk werd overboord gezet. Gulliver behoefde hem dus niet aan het gerecht uit te leveren.
Te Kaapstad moest het Fransche schip twee maanden blijven, om herstellingen te ondergaan. Toen kon de reis worden voortgezet, en behouden kwam Le Faucon eindelijk te Saint-Malo aan.
Toen Gulliver kapitein Saint-André wilde betalen voor den overtocht, wilde deze geen geld aannemen; wel wilde hij de sloep van hem koopen, maar Gulliver wilde daarvoor geen betaling hebben, zoodat ten slotte kapitein Saint-André de sloep aannam als geschenk voor den vrijen overtocht. Bij het afscheidnemen overhandigde Gulliver hem nog een prachtigen diamant. Hij reisde van Saint-Malo naar Parijs, waar hij het meerendeel der medegebrachte diamanten te gelde kon maken en keerde toen naar Engeland terug.
Tehuis gekomen, vernam hij tot zijn groot verdriet, dat zijn lieve vrouw tijdens zijn lange afwezigheid gestorven was. En treurig en bedroefd zat hij thans in zijn stille woning.
|
|