| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Gulliver keert naar zijn vaderland terug.
Op een morgen werd Gulliver geheel onverwacht bij zijn heer ontboden, en toen hij in diens kamer kwam, zag hij dadelijk, dat de Centaur in verlegenheid was en niet wist hoe hij beginnen moest om zijn mededeeling te doen.
Doch na een korten tijd van zwijgend overleggen, zeide hij, heel goed te weten, dat Gulliver, hetgeen hij hem zeggen zou, niet begrijpelijk zou vinden, maar dat hij toch niet anders handelen kon. In de jongste vergadering der Centauren was hem ten laste gelegd, dat hij een wezen als Gulliver gastvrijheid verleende en zich vaak met dezen onderhield. Men had hem opgedragen, Gulliver te noodzaken het land te verlaten op dezelfde wijze als hij er gekomen was.
Nu wist de Centaur heel goed, dat dit onmogelijk was: Gulliver kon niet door de zee zwemmen, en daarom wenschte hij, dat Gulliver een vaartuig zou bouwen, gelijk aan dat, waarin zijn scheepsvolk hem aan land had gebracht. De Centaur stelde daarvoor zijn knecht, en de bedienden van al zijn buren ter beschikking van Gulliver. Ten slotte zeide hij, dat hij Gulliver gaarne voor zijn geheele leven in zijn dienst had willen houden, maar tegen den wensch van de geheele Centaurenbevolking kon en wilde hij niet handelen.
Gulliver schrikte zeer bij deze onverwachte mededeeling, die hem met zorg en wanhoop vervulde.
Toen de Centaur hem trachtte te troosten, vatte hij geleidelijk weer moed, en antwoordde, dat hij wel de noodzakelijkheid inzag om te vertrekken, maar dat goede raad toch duur voor hem was; hij kon geen uur ver zwemmen, en het naastbijgelegen land was zeker wel honderd uren verwijderd. En wat het bouwen van een schip betreft, daarvoor ontbraken in het land een menigte beslist noodzakelijke materialen.
| |
[pagina t.o. 200]
[p. t.o. 200] | |
| |
| |
Toch zou hij, om zijn goeden wil te toonen, een poging doen, al moest hij bij voorbaat de uitvoering voor onmogelijk houden en zich als verloren beschouwen. De hulp, die hem voor dien arbeid werd aangeboden, was hem zeer welkom, maar hij smeekte, hem ook den noodigen tijd te laten voor zulk een moeielijk werk. Hij zou al zijn krachten en zijn vaardigheid inspannen om het ten einde te brengen, niet alleen om den wensch van zijn heer uit te voeren, maar ook om zijn eigen leven te redden.
De Centaur schonk hem twee maanden tijd, en gaf zijn knechten, en vooral den roodharigen vos, die Gulliver vroeger altoos bewaakt had, bevel, diens aanwijzingen zonder tegenspraak te volgen.
Het eerste wat Gulliver, na dit weinig prettige onderhoud, deed, was in gezelschap van den roodharigen Centaur naar het gedeelte der kust te gaan, waar hij indertijd door de muitende matrozen zonder eenig verdedigingsmiddel aan land was gezet.
Daar beklom hij een kleine hoogte en keek naar alle richtingen; eindelijk meende hij door zijn verrekijker in noordoostelijke richting een eiland te zien. Volgens zijn berekening zou het ongeveer vier tot vijf uren verwijderd zijn.
Zijn begeleider hield het eiland echter voor een kleine wolk; hij had er geen begrip van, dat er buiten het land der Centauren nog een ander land was, en zag daardoor de verwijderde punten op zee met geheel andere oogen aan als Gulliver, die zijn geheele leven op dit gevaarlijke element had doorgebracht en er om zoo te zeggen thuis was.
Tengevolge van zijn ontdekking was Gulliver iets meer gerustgesteld en vastbesloten, als hij het land der Centauren moest verlaten, dat eiland vooreerst als woonplaats te kiezen. Aan het lot zou hij dan verder alles overlaten.
Naar huis teruggekeerd, had hij een kort onderhoud met den roodharigen vos, en op diens raad werd het allereerst overgegaan tot het omhakken van een aantal jonge eiken, ongeveer van de dikte van een wandelstok. Daarvoor moest gebruik worden
| |
| |
gemaakt van een bijl, gemaakt van een scherpen vuursteen, die aan een houten handvat verbonden was. Van die boomen wilde Gulliver een soort Indiaansche kano maken.
Na verloop van zes weken was hij, met behulp der Centauren, die het zwaarste werk deden, zoover, dat hij een tamelijk groote kano gereed had. Hij bedekte die boot met vellen, die hij aan elkaar naaide met beestendarmen. De zeilen bestonden eveneens uit beestenvellen; daarvoor nam hij de huiden van heel jonge dieren, daar die van de oude te dik en te ruw waren. Met eenige moeite sneed hij met zijn mes vier riemen; hij voorzag de boot verder van een grooten voorraad gekookt vleesch, van konijnen en vogels, en van twee houten vaten, een met melk, een met water.
In de nabijheid van zijn woning was een groote vijver; daarop probeerde hij de boot, om de ontdekte gebreken te kunnen verbeteren. Alle naden werden dichtgestopt met talk, zoodat de boot weldra in staat was hem en zijn levensmiddelen te dragen. Toen meende hij, dat hij den tocht wel zou durven wagen. Hij liet de boot op een door Yahus getrokken rolwagen naar het strand sleepen, waarbij de roodharige vos als drijver dienst deed.
Toen alles gereed en de dag van zijn vertrek vastgesteld was, nam Gulliver afscheid van zijn heer, diens gemalin en van de geheele Centaurenfamilie; met tranen in de oogen en een bezwaard gemoed, dankte hij den Centaur voor al het goede dat hij genoten had.
De Centaur vergezelde hem naar het strand, waar vele andere Centauren bijeen waren, die Gulliver met zijn vaartuig wilden zien vertrekken.
Gulliver moest nog ongeveer een uur lang wachten, voordat de vloed intrad; toen hij merkte dat de wind gunstig was voor den tocht naar het verwijderd eiland, nam hij nogmaals afscheid van alle Centauren, heesch het zeil en liet de boot losmaken.
Het was negen uur in den morgen toen hij zijn wanhopigen tocht begon. Het weer was mooi en de wind gunstig.
| |
| |
Aanvankelijk liet Gulliver zijn boot drijven door den wind, want hij overlegde, dat roeien hem onnoodig zou vermoeien, en dat hij, wanneer de wind omsloeg, toch op zijn riemen vertrouwen moest. De Centauren stonden aan het strand, en keken het bootje na, totdat het uit het oog verdwenen was.
Zoo goed het ging, stuurde Gulliver in de richting van het eiland. Al was het ook een klein, onbewoond plekje grond, als hij er maar op leven kon, zou het hem volkomen voldoende zijn en zou hij zich er even gelukkig gevoelen alsof hij ministerpresident in Engeland was geworden. Want sedert zijne vrouw gestorven was, had hij geen verlangen meer om naar Engeland terug te keeren. Hij wenschte slechts rust en eenzaamheid, om zijn gedachten den vrijen loop te laten. Maar wilde die wensch vervuld worden, dan moest hij zich reppen aan land te komen.
Wij verhaalden reeds, dat Gulliver na de samenzwering der matrozen aan boord van zijn schip weken lang in de kajuit opgesloten was geweest, en volstrekt niet wist welke richting het schip in dien tijd had gevolgd. Ook hadden de matrozen, toen zij hem aan land brachten, hem verzekerd, dat zij niet wisten in welk deel der wereld zij zich bevonden. Hij was altoos in de meening geweest, dat het schip ten oosten van de Kaap de Goede Hoop moest zijn; hij was in die overtuiging versterkt door een paar woorden der matrozen, die gezegd hadden, dat zij naar Madagascar wilden gaan. Hoewel het slechts een vermoeden was, besloot hij toch in N.-O. richting te sturen; daar moest het eiland liggen, dat hij gezien had.
De wind blies krachtig uit het westen, en naar zijn berekening had hij ongeveer achttien mijlen gevaren, toen hij het eiland, dat hij van het land der Centauren gezien had, vlak vóór zich zag. Met alle kracht zette hij koers er heen, en om vier uur in den namiddag had hij het bereikt. Het was een klein eiland, slechts uit rotsen bestaande, met een door storm en wind gevormden inham.
| |
| |
Gulliver bracht daar zijn boot in veiligheid en begaf zich toen aan land, om wat voedsel te nuttigen. Toen klauterde hij op een der rotsen, om eens rond te kijken. Tot zijn blijdschap zag hij in het oosten een lange strook land, die zich van noord naar zuid uitstrekte. Beneden gekomen, trok hij zijn boot op het strand, en bleef er den geheelen nacht in liggen.
Den volgenden morgen zette hij zijn gevaarlijken tocht voort, en bereikte na zeven uur varen de zuidoostelijke punt van het daags te voren geziene land, dat, naar hij later vernam, Nieuwholland was.
Nergens was een levend wezen te zien, toen Gulliver aan land kwam. Hij was zoo goed als ongewapend; zijn hartsvanger toch kon hij niet als een wapen beschouwen; en daarom waagde hij het niet, te ver in het land door te dringen. Aan de kust vond hij eenige schaaldieren, die hij rauw opat; want hij durfde geen vuur aan te leggen, uit vrees door inboorlingen overvallen te worden. Zoo leefde hij drie dagen van oesters en zeeslakken, om den kleinen voorraad in zijn boot zoo lang mogelijk te bewaren. Hij had gelukkig een bron ontdekt, die uitstekend water opleverde, zoodat hij geen dorst behoefde te lijden.
Toen Gulliver den vierden dag in de vroegte zich wat verder in het binnenland waagde, zag hij op een hoogte, die geen tweehonderd meter van hem verwijderd was, een aantal inboorlingen, ongeveer twintig, om een vuur zitten. Zij waren allen naakt, mannen, vrouwen en kinderen.
Een dier wilden ontdekte Gulliver, en deelde het den anderen mede; dadelijk sprongen een vijftal mannen op, met pijl en boog bewapend. De vrouwen en kinderen bleven bij het vuur achter. Gulliver liep zoo snel hij kon naar het strand, sprong in de boot en stiet in grooten haast van den wal.
Toen de wilden hem zoo snel zagen vluchten, liepen zij hem achterna, en voordat hij ver genoeg in zee was, schoot een hunner een pijl af, die hem onder de linkerknie in het vleesch drong. Gulliver vreesde, dat de pijl, zooals meer bij wilden
| |
| |
voorkomt, vergiftigd zou zijn; zoodra hij dus buiten het bereik van hun pijlen gekomen was, trok hij den pijl met vreeselijke pijn uit de wond, en begon die zoo goed mogelijk uit te zuigen.
Toen legde hij er een eenvoudig verbandje om.
Maar hij wist niet, wat hij nu beginnen moest. Naar de landingsplaats terugkeeren durfde hij niet, en hij besloot daarom naar het noorden te stevenen. Daar een zachte noordwestenwind
opgestoken was, haalde hij de zeilen in, en begon hij krachtig te roeien.
Maar na eenigen tijd begon zijn wond vreeselijk te steken; hij keek uit of hij niet ergens landen kon, en merkte daarbij plotseling in N.N.O. richting een zeil, dat met iedere minuut dichter bij kwam.
Lang overlegde hij, of hij er op aan zou sturen, of niet. Want hij wist, dat in die streken het hoofdverblijf der zeeroovers was. Hij wilde dus afwachten, welke vlag het schip zou voeren. Want hij wilde nog liever in de handen van wilden dan van zeeroovers vallen.
Toen het schip naderde en geen vlag toonde, meende Gulliver
| |
| |
vast en zeker met een roofschip te doen te hebben; snel wierp hij het roer om, zette het zeil op en repte zich zuidwaarts, totdat hij dezelfde plaats bereikt had, waar hij 's morgens was geweest. Doch van de inboorlingen was niets meer te zien.
Gulliver trok zijn boot zoo ver mogelijk op het strand en verborg zich achter een rots in de nabijheid der bron. Maar tot zijn schrik bemerkte hij, dat het schip steeds dichter bij de plek kwam, waar hij zich bevond. Toen het op een halve mijl afstand was genaderd, bleef het liggen; Gulliver zag uit zijn schuilhoek, dat een boot werd uitgezet met vaten, om water in te nemen; het scheen dat het schip dit eiland kende als een plaats waar water te vinden was.
Steeds nader kwam de boot, en Gulliver durfde zijn schuilhoek niet meer verlaten, om een verder van het strand verwijderde plek op te zoeken.
Bij hun komst aan land zagen de matrozen dadelijk de boot van Gulliver; zij bekeken die nauwkeurig en konden uit de levensmiddelen wel opmaken, dat de eigenaar niet ver weg kon zijn. Zij begonnen dan ook dadelijk den omtrek af te zoeken en hadden na korten tijd Gulliver ontdekt, die om genade smeekend voor hen op zijn knieën viel.
Verbaasd bekeken de matrozen een poos de zonderling zelfgemaakte kleeding van Gulliver, zijn jas uit beestenvellen gemaakt, zijn schoenen met houten zolen en zijn kousen van bont. Maar daaruit maakten zij tevens op, dat hij geen inboorling was, daar deze geheel naakt liepen.
Een der matrozen beval Gulliver eindelijk in de Portugeesche taal op te staan en te zeggen wie hij was.
Gulliver, die Portugeesch kende, stond op en antwoordde in dezelfde taal, dat hij een arme schipbreukeling was, die door de Centauren verbannen was; hij smeekte, dat men hem met rust zou laten.
De matrozen waren niet weinig verbaasd, in hun moedertaal antwoord te krijgen, en zagen toen aan Gulliver's gelaatskleur,
| |
| |
dat hij een Europeër moest zijn. Zij konden echter niet begrijpen, wat hij met zijn 'Centauren' bedoelde; van dat volk hadden zij nooit gehoord. Maar zij meenden, dat Gulliver wellicht het verstand verloren had.
Toen hij nu langzaam naar zijn boot ging en er in wilde springen om de vermeende zeeroovers te ontvluchten, pakte een der matrozen hem stevig vast en vroeg op barschen toon, tot welk land hij behoorde en van waar hij kwam.
Gulliver verhaalde, dat hij in Engeland geboren was en zijn vaderland ongeveer vijf jaren geleden verlaten had. Toen was er vrede tusschen Engeland en Portugal, en hij hoopte, dat hij niet als vijand zou behandeld worden, zoo de toestand thans anders was.
De matroos liet hem weer los, maar een paar anderen beletten hem in de boot te gaan. Zij stonden levendig met elkander te overleggen, en kwamen daarbij tot de slotsom, dat zij met een gek te doen hadden. Maar zij besloten, hem onder geen voorwaarde aan land te laten, doch hem in hun boot mede naar boord te nemen.
Krachtig verzette Gulliver zich daartegen; hij verklaarde nooit een voet aan boord van een zeerooversvaartuig te zullen zetten, en liever in zee te springen. Over deze woorden verwonderden de matrozen zich nog meer; zij deelden hem mede, dat zij geen zeeroovers waren, doch eerlijke zeelieden; hun kapitein zou het zich tot een genoegen rekenen, Gulliver mede naar Lissabon te nemen en van daar uit kon hij gemakkelijk naar zijn vaderland terugkeeren.
Maar Gulliver wilde niet gelooven, dat zij geen zeeroovers waren; de matrozen bonden hem daarop en zonden twee hunner naar het schip, om den kapitein de geschiedenis mede te deelen en zijn bevelen te vragen. De boot keerde ongeveer twee uur later, geladen met nieuwe watervaten, terug en bracht tevens het bevel van den kapitein mede, den gevangene aan boord te brengen.
| |
| |
Hoezeer Gulliver zich ook verzette, de matrozen droegen hem in hun boot, voeren ermede naar het schip en brachten hem gebonden aan handen en voeten in de kajuit van hun kapitein.
Deze heette Pedro de Mendez, en was een allerbeminnelijkst man. Hij liet dadelijk de boeien van Gulliver's voeten losmaken, doch meenende, dat hij met een armen gek te doen had, de handen voorloopig nog vastgebonden blijven. Hij bood hem een stoel en verzocht hem, zijn avonturen te vertellen, terwijl hij hem eten en drinken liet brengen.
Gulliver was over deze hoffelijkheid van een zeeroover toch wel wat verbaasd; maar zijn antwoorden waren norsch en onvriendelijk en rondweg verklaarde hij nooit rooverswerk te willen doen; zij mochten met hem doen wat zij wilden.
Lachend zeide nu de kapitein, dat noch hij, noch zijn matrozen zeeroovers waren en er niet aan dachten het te worden. Hij wilde wel eens weten, hoe Gulliver op dat denkbeeld kwam?
Nog eenigszins wantrouwig vroeg Gulliver, waarom dan de kapitein zonder vlag op zijn schip voer?
Kapitein Mendez verklaarde welwillend, dat hij zijn vlag juist had laten inhalen, wijl de streek van zeeroovers wemelde; hij wilde daardoor zijn schip onkenbaar maken, maar zoodra hij deze gevaarlijke wateren verlaten had, zou hij de Portugeesche vlag weer hoog aan den mast laten wapperen.
Door deze mededeeling gerustgesteld, begon Gulliver zijn avonturen te vertellen. Eigenhandig maakte de kapitein de boeien van zijn handen los, en hij gaf bevel Gulliver een gebraden kip en een flesch goeden Portugeeschen wijn te brengen.
Hij liet voorts voor zijn gast een kajuit gereed maken, en nadat Gulliver gegeten en gedronken had, werd hij te bed gebracht; de scheepsdokter verbond nog eerst zijn been, dat tamelijk dik opgezwollen was. Na enkele dagen was de wond zoover hersteld, dat hij het bed kon verlaten. Gelukkig was de
| |
| |
pijl niet vergiftigd geweest, zoodat hij geen verdere gevolgen van het schot ondervond, behalve een litteeken, dat hij zijn levenlang behield.
Het schip waarop Gulliver terecht gekomen was, voer van Australië naar Portugal, en legde nog slechts eens aan, om water in te nemen. Als de tonnen nog eens gevuld waren, wilde de Portugeesche kapitein zijn reis zonder oponthoud voortzetten.
Gulliver zal zoowat acht dagen aan boord geweest zijn, en kon zich reeds vrij goed op zijn gewonde been voortbewegen, toen tegen den middag een schip in zicht kwam, dat aan de roode vlag weldra als een zeeroover herkend werd.
Kapitein Pedro de Mendez liet dadelijk alles in gereedheid brengen voor de ontvangst van den zeeroover. Doch bij het naderen kwam Gulliver het schip zoo bekend voor; en toen hij het door een goeden kijker bekeek, herkende hij het als zijn eigen schip, de Avonturier. Met tranen in de oogen zag hij zijn wakker schip met zulk een bestemming op de zee rondzwalken.
Omstreeks twee uur was het rooversvaartuig op kanonschotsafstand gekomen; en reeds knalde het eerste schot uit een zijner kanonnen. Het projectiel vloog over den Portugeeschen koopvaarder heen, en sloeg achter hem in het water. Snel vuurde de roover daarop zijn tweede kanon af, en trof het Portugeesche schip in den boeg, doch zonder groote schade aan te richten.
Kapitein Pedro de Mendez beantwoordde het vuren nog niet; hij wilde zijn ammunitie sparen.
Steeds dichter naderden de beide schepen elkaar.
Toen gaf ook de Portugeesche kapitein bevel om te vuren. De bedieningsmanschappen, die tijd genoeg hadden gehad om hun kanonnen te richten, schoten beide stukken tegelijk af. Door den kijker kon men zien, hoe de eene kogel het linksche kanon van den zeeroover van het affuit wierp, en de andere drie zijner bedieningsmanschappen doodde.
Nu begon aan beide zijden het eigenlijke vuurgevecht. De
| |
| |
lucht sidderde van het gedonder der kanonnen; steeds dichter kwam de zeeroover zijn tegenstander op het lijf.
Toen hij zoo dicht genaderd was, dat aan enteren kon gedacht worden, gaf kapitein Mendez zijn manschappen bevel zich gereed te maken voor het handgemeen. Reeds vlogen de enterhaken van den zeeroover in de verschansing van het Portugeesche schip, en toen zij gepakt hadden, liet de kapitein van het roofschip den koopvaarder tot vlak bij zijn schip optrekken.
Hageldicht vlogen de kogels over en weer.
Woedend sprong de kapitein van het roofschip op het dek van den Portugees. Dadelijk herkende Gulliver zijn scheepsdokter, Robert Purfoy, en thans wist hij ook, wien hij al het leed van de laatste jaren te wijten had.
Nauwelijks was de rooverkapitein op het dek van den koopvaarder gesprongen, of kapitein Mendez snelde naar hem toe, pakte hem met zijn sterke vuisten beet, hief hem omhoog en wierp hem met zooveel kracht op het dek neer, dat hij dood bleef liggen.
De zeeroovers waren ontzet over dezen onverwachten dood van hun kapitein. Maar de mannen van kapitein Mendez sprongen dadelijk aan boord van den zeeroover, en dreven daar de roovers op het voorschip samen, waardoor zij spoedig meester waren van het geheele schip. De roovers werden na hevigen strijd ontwapend, in het ruim gebracht en daar als gevangenen bewaakt.
Kapitein Pedro de Mendez deelde de gevangen matrozen en die van zijn eigen schip in twee ploegen, en bood Gulliver aan, zijn vroeger schip onder zijn bevel naar het vaderland terug te brengen.
Dankbaar nam Gulliver dit aanbod aan, en aanvaardde het commando over den Avonturier weder. Bij het onderzoek van het roofschip bleek dit een lading van ontzaggelijke waarde aan boord te hebben, die waarschijnlijk van vroegere tochten afkomstig was. Gulliver drong er op aan, dat kapitein Mendez
| |
| |
dien buit als zijn eigendom zou beschouwen, maar de Portugeesche kapitein weigerde.
Na lang heen-en-weer-praten stemde Mendez er eindelijk in toe, de helft van den buit aan te nemen; hij verdeelde die helft weder in twee deelen en stond het eene deel af aan zijn wakkere bemanning, die gelukkig heelshuids uit den strijd was teruggekeerd.
De beide kapiteins besloten samen de thuisreis te maken, want het kwam hun niet veilig voor, de gevangen zeeroovers geheel te vertrouwen. Bij de bemanning van den Avonturier waren nog slechts twee matrozen uit den tijd van Gulliver's commando; met deze beiden wilde Gulliver niets te doen hebben, en daarom werden zij in overleg met kapitein Mendez op het Portugeesche schip overgebracht.
De reis werd verder goedsmoeds en zonder eenig merkwaardig voorval voortgezet. Tegen het einde van November kwamen de beide schepen te Lissabon aan. En spoedig werden alle mannen van het zeerooversvaartuig aan de rechterlijke macht overgeleverd, om hun verdiende straf te ondergaan.
Gulliver moest geruimen tijd in Lissabon blijven, als getuige in het proces, en om zijn bemanning voor de reis naar Engeland aan te werven. Gedurende dien tijd was hij de gast van kapitein Pedro de Mendez.
Toen eindelijk alles zoover klaar was, dat hij weer in zee kon gaan, nam hij hartelijk afscheid van kapitein Mendez, die hem aan boord van den Avonturier bracht.
De laatste reis van kapitein Gulliver liep gelukkig ten einde. Op den vier-en-twintigsten December, den dag voor Kerstmis, liet de Avonturier in de haven van Portsmouth het anker vallen, en om drie uur in den namiddag was Gulliver welgemoed te Redriff in zijn eigen huis aangekomen.
De vreugde, die zijn kinderen over den terugkeer van hun geliefden vader ondervonden, is niet te beschrijven. Het Kerstfeest was zoo gelukkig, als nog nooit te Redriff was gevierd.
| |
| |
Slechts een ontbrak er, om de maat van het geluk vol te maken, de moeder des huizes, Gulliver's geliefde echtgenoote.
Helaas, zij kon niet meer deelen in de vreugde van man en kinderen.
Zooals te verwachten was, leefde Gulliver sedert die reis tevreden en gelukkig in zijn huisje te Redriff. Hij zocht in zijn werkkring als geneesheer en landheer de voldoening, die zijn veelvuldige reizen en avonturen hem niet geschonken hadden, en was onvermoeid in de vervulling van de talrijke plichten, die zijn beroep hem oplegde.
|
|