| |
Hoofdstuk V.
Stuurman Morrice verhaalt aan Gulliver zijn ervaringen.
Nauwelijks was de vreemdeling in de boot en op weg naar zijn schepen, of stuurman Morrice begon zijn verhaal:
'Ik voer den geheelen eersten dag, zooals wij hadden afgesproken, in zuidwestelijke richting, en kwam tegen den avond aan de monding eener groote rivier, waar wij voor anker gingen. Den volgenden dag voeren wij die rivier op en kwamen, na ongeveer drie mijlen afgelegd te hebben, aan een groot meer, waarvan de rivier de afwatering was. In dit meer, dat steeds breeder werd, ontdekten wij verschillende kleine eilanden, die voornamelijk onze aandacht trokken door het heerlijke groen der boomen. Tusschen twee dier eilanden, ongeveer een mijl van den oever, besloot ik den nacht door te brengen, om, zoodra het dag zou zijn, aan land te gaan. In het begin liet ik scherp uitkijken, hoewel wij den geheelen dag geen levend wezen hadden gezien. Doch toen ook na middernacht alles rustig bleef,
| |
| |
liet ik alle mannen, die van de vermoeiende vaart zeer afgemat waren, zich ter ruste begeven.
Wie beschrijft echter onze verbazing, toen wij den anderen morgen bij het aanbreken van den dag ontdekten, door twaalf schepen omringd te zijn, zoodat aan doorbreken geen denken was. Ik hield krijgsraad en wij besloten ons liever tot den laatsten druppel bloed te verdedigen, dan ons aan een wreeden vijand over te geven.
Aan boord der schepen scheen men bemerkt te hebben, dat wij aanstalten maakten om ons te verdedigen; want na korten tijd verscheen een parlementair met een witte vlag, die in het Spaansch riep, dat wij geen vijandelijke handelingen moesten ondernemen, daar er geen plan bestond om ons aan te vallen.
Ik vroeg, waarom wij dan zoo volkomen omsingeld waren, alsof wij in een muizenval zaten; dat was toch geen teeken van bijzondere vriendschap!
Het antwoord luidde, dat dit niet gedaan was om ons aan te vallen, maar om ons zoo noodig te hulp te komen. De parlementair vroeg verder, door welk toeval wij met zulk een gebrekkig vaartuig in het meer waren gekomen, waarop ik hem alles vertelde.
Toen hij hoorde, dat wij Engelschen waren, vroeg hij tot mijn groote verwondering dadelijk in het Engelsch, of wij de eenige overlevenden waren van de bemanning van den Gouden Draak? Ik vertrouwde de zaak nog niet geheel en al, en antwoordde, dat wij de eenige overlevenden waren, en dat alle anderen door de zee waren verzwolgen.
Hij noodigde ons toen uit, met hem mede te gaan. Zijn vrienden zouden ons op alle mogelijke wijzen behulpzaam zijn.
Ik vroeg eerst, waar wij ons bevonden, waarop hij ten antwoord gaf, dat wij in het koninkrijk Sporunda waren; de hoofdstad, waarheen hij ons brengen wilde, heette ook zoo, en lag op slechts vijf mijlen afstand van de plaats waar wij ons bevonden.
| |
| |
Toen hij merkte, dat wij aarzelden om zijn uitnoodiging aan te nemen, gaf hij nogmaals de verzekering, dat niemand van ons een haar gekrenkt zou worden. Wilden wij in het land blijven, dan moesten wij hem volgen; het was het beste vrijwillig mede te gaan, daar weerstand bieden tegen zulk een overmacht toch dwaasheid zou zijn. Wilden wij echter dadelijk het land verlaten, dan zou niemand ons daarin belemmeren. Hij zou nu naar zijn schip terugkeeren, om ons tijd voor overleg te geven.
Ik overlegde met mijn mannen, wat ons te doen stond. Wij besloten mede te gaan naar Sporunda, en ik liet mij naar het schip van den afgezant roeien, om hem ons besluit mede te deelen. Hij kwam nu zelf met een geleide bij mij aan boord en stelde zich voor als de heer Cashida, zijn geleider als de heer Bonaskar.
Beiden waren zeer rijk gekleed. Verbaasd vroeg ik aan Cashida, hoe hij de Spaansche en de Engelsche taal kende. Dat zou hij mij later wel eens mededeelen, zeide hij; voor het oogenblik was het noodig, dat wij vóór het vallen van den avond in Sporunda zouden aankomen.
In de landstaal gaf hij eenige bevelen, waarop een goed bemande boot kwam, die de onze op sleeptouw nam. De zeilen werden geheschen, terwijl alle andere schepen voor anker bleven liggen.
Snel verwijderden wij ons van de ankerplaats. Ongeveer tegen twee uur in den namiddag zagen wij, dat het meer smaller werd, en na nog eenigen tijd gevaren te hebben, bevonden wij ons op een rivier met prachtige oevers, die wij bleven volgen tot Sporunda, gelegen aan de samenkomst van twee stroomen.
Een kleine sloep was vooruit gezonden, om onze komst aan te kondigen. Toen wij aankwamen, was er een groote menigte bijeen, want iedereen wilde ons zien.
Cashida ging het eerst aan land en sprak er geruimen tijd met een geheel in het zwart gekleeden ambtenaar. Toen gaf hij
| |
| |
Bonaskar, die bij ons aan boord gebleven was, een teeken dat wij aan land konden komen.
Wij deden het en werden door iedereen hartelijk welkom geheeten.
Wij kwamen eerst in een heerlijke allée en toen in een breede straat, staken een met standbeelden en mooie boomen versierd plein over, en naderden een trotsch gebouw. Wij klommen de marmeren trappen op en werden in een groote zaal gebracht, welker pracht ons in verbazing bracht. Zoo kwamen wij in een kleinere zaal, waar onmiddellijk een uitstekende maaltijd voor ons werd opgediend. Alles was geheel op Europeesche wijze gereed gemaakt, en wij lieten ons, uitgehongerd als wij waren, alles goed smaken.
Na het eten werden ons slaapvertrekken gewezen, en wenschte men ons goeden nacht.
Maar voordat ik naar bed ging, kwam Cashida nog eens bij mij en deelde mij mede, dat hij den volgenden morgen zou komen, om te overleggen over de ontvangst door den gouverneur van Sporunda. Deze toch had bevel gegeven, dat wij den volgenden morgen in zijn paleis moesten gebracht worden, daar hij ons wilde begroeten.
De naam van den gouverneur is d'Albicorma.
Tegen zes uur den volgenden morgen werd ik wakker door het gelui van een klok; een uur later kwamen Cashida en Bonaskar, om mij goedenmorgen te wenschen en mede te deelen, dat kleeren volgens de landsgebruiken voor ons zouden worden gebracht. Wij kleedden ons daarin, en toen wij gereed waren, kwam Cashida terug, om ons mede te deelen, hoe wij naar landsgewoonte den gouverneur moesten begroeten, en toespreken, als hij zich met ons wilde onderhouden.
Beneden gekomen, zag ik, dat al mijn manschappen juist zoo gekleed waren als ik, alleen wat minder rijk; in plaats van hoeden droegen zij mutsen. Een ambtenaar, Sermodas genoemd, kwam ons begroeten en bracht ons naar het paleis van den gouverneur.
| |
| |
Voorop gingen Cashida en Bonaskar. Daarop volgde ik met den ambtenaar, Sermodas; en daarachter mijne mannen, twee aan twee. Zoo trok de stoet door verschillende groote straten, tot aan een gebouw, dat geheel van wit en zwart marmer was opgetrokken. De ingang was versierd met bronzen beelden in levensgrootte. Op het voorplein stonden de wachthebbende soldaten, op twee rijen, waartusschen wij door moesten. Zij waren geheel in rood fluweel gekleed en hadden lange lansen in de hand.
Hier moesten wij een kwartiertje wachten.
Plotseling weerklonk trompetgeschal, wat een teeken was, dat wij een hal moesten binnengaan, die geheel van zwart marmer was; in de nissen stonden beelden, eveneens van zwart marmer. De bedienden, die zich daar bevonden, waren ook in het zwart gekleed.
Dadelijk kwamen twee ambtenaren, geheel in het zwart, met breede ordelinten, en deelden Sermodas mede, dat de gouverneur ons verwachtte.
Wij beklommen de met goud versierde marmeren trap en kwamen toen in een groote zaal met prachtige schilderijen; wij moesten daardoor en nog door twee of drie andere zalen, waarvan de eene nog mooier was dan de andere. In de laatste zaal was op den achtergrond een troonhemel, waaronder, door hooge ambtenaren omringd, een ernstig man zat: de gouverneur.
Hij droeg een purperen mantel over de schouders. Zijn geheele omgeving was in het zwart gekleed. Alle heeren droegen ordelinten in verschillende kleuren.
Zooals ons was gezegd, maakten wij drie diepe buigingen, een bij het binnenkomen, de tweede ongeveer in het midden der zaal, en de derde, heel diep, toen wij voor den troon stonden.
Sermodas naderde den troon en stelde ons voor. Toen kwam Cashida naar voren en deelde mede, waar hij ons gevonden had. Belangstellend luisterde de gouverneur naar het verhaal van Cashida.
| |
| |
Toen deze geëindigd had, stond de gouverneur op van zijn troon, heette ons welkom, en gaf Sermodas bevel, zoolang wij in Sporunda waren voor ons te zorgen, onze gids en beschermer te zijn.
Hij zond verder een renbode naar Sevarinda, de residentie van den koning, den Zoon der Zon, zooals hij genoemd wordt, om diens bevelen te vragen voor wat verder met ons moest gebeuren.
Toen gaf hij te verstaan, dat wij konden heengaan. Wij verlieten de zaal in dezelfde orde, waarin wij waren binnengekomen, en werden naar onze woning teruggebracht. Wegens de ontzettende hitte bleven wij dien geheelen dag thuis, maar des avonds haalde Sermodas ons af, om ons de stad eens te laten zien.
In heel Europa heb ik nergens zulk een prachtig mooie stad gezien!
Heerlijke gebouwen, paleizen voor kunsten en wetenschappen verblindden onze oogen. Ruime parken, met marmeren standbeelden, breede straten, en schitterende pleinen; en overal heerschte reinheid en zindelijkheid, in de woningen en op straat.
Toen wij thuis kwamen, wachtte ons weder een uitstekende maaltijd, en vermoeid van de indrukken sliepen wij spoedig in. Ik geloof, dat ik een gat in den dag had kunnen slapen, zoo Cashida niet gekomen was om mij te wekken.
Toen ik in de ontbijtzaal kwam, waren al mijne manschappen er reeds bijeen. Wij ontbeten en brachten toen een bezoek aan de staatsfabrieken.
In den namiddag keerde de bode uit de residentie terug en meldde den gouverneur, dat wij op last van den koning naar Sevarinda moesten worden gebracht.
Wat moest ik nu doen?
Ik besloot de geheele waarheid te bekennen, en verhaalde aan Sermodas, dat wij niet de eenige geredden waren, maar dat er behalve wij nog een groot aantal anderen aan land
| |
| |
gekomen waren, die hier op dit eiland leefden. Sermodas gaf hiervan dadelijk kennis aan den gouverneur, en deze zond een nieuwen renbode naar den koning. Wij kregen bevel, bij Sermodas te blijven, totdat bericht van het hof ontvangen zou zijn. Wij moesten echter ons eerewoord geven, dat wij de stad niet zouden verlaten.
Toen de bode uit de residentie teruggekomen was, deelde de gouverneur ons mede, dat de koning bevolen had alle schipbreukelingen, ook die welke nog niet in de stad waren, naar de residentie te brengen. Het koninklijk schrijven bevatte tegelijkertijd de belofte, dat ons geen leed geschieden zou.'
|
|