En van Batavia, waar de afgezonden barkas, zoo er op zee geen ongelukken waren gebeurd, nu wel moest zijn aangekomen, kwam geenerlei bericht.
Gulliver liet nu een grooten boom afzagen, den stam in de nabijheid van de zee opstellen, en daaraan een groot stuk zeildoek bevestigen, om de aandacht te trekken van mogelijk voorbijvarende schepen. Des nachts liet hij aan de kust reusachtige vuren onderhouden, met hetzelfde doel. Maar na zes weken was er nog geen enkel teeken van leven gezien.
Zoo verdween steeds meer de hoop op redding.
Er was nog iets, dat Gulliver's bezorgdheid opwekte: het wild werd steeds zeldzamer. Nauwelijks het vierde gedeelte werd geschoten van hetgeen in de eerste dagen gevonden was. Hij gaf daarom last, dat slechts driemaal in de week wild gegeten mocht worden, en dat op de overige dagen visch, die nog steeds in groote hoeveelheid gevangen werd, zou worden gereed gemaakt.
Maar ondanks dezen voorzorgsmaatregel werd de opbrengst der jacht steeds geringer, zoodat de vrees ontstond, dat het vleesch weldra geheel zou verdwijnen van de maaltijden.
Daarom zond Gulliver de boot, onder bevel van stuurman Morrice, naar het zuiden, om te onderzoeken of daar nog wild gevonden werd. Na drie dagen kwam de boot terug, beladen met wild; daaronder waren ook wilde zwijnen, van een bijzonder goeden smaak. Door deze gelukkige jacht was de moed der schipbreukelingen weder wat aangewakkerd, te meer daar de stuurman verhaalde, dat hij ten zuiden van hun eiland een eilandje gevonden had van ongeveer vijf mijlen in omtrek, waar het wemelde van wild. Hij vermoedde, dat in zuidwestelijke richting een groote rivier gelegen was, en verzocht een reis daarheen te mogen maken. Gulliver ging daar gaarne op in, omdat hij een nauwkeurige kennis van het land, waar hij zich bevond, beslist noodzakelijk achtte.
Zoo zeilde dan de stuurman met twaalf vrijwilligers, voor