daarin een dozijn mannen en vrouwen, benevens een voldoende hoeveelheid levensmiddelen konden worden ondergebracht. Nu moest de keus worden gedaan, wie de gevaarlijke reis zouden ondernemen. Gulliver stelde voor, het lot te doen beslissen, wat dan ook geschiedde. Het lot viel op twee Engelschen en zes Hollanders, onder de laatsten was de stuurman van het vergane Hollandsche schip.
Vier-en-twintig dagen na de schipbreuk stak de barkas in zee. Zoolang het vaartuigje en de wakkere bemanning nog te zien waren, werden groeten gewisseld, en de achterblijvenden smeekten den Hemel om een goede reis voor hunne kameraden, die met levensgevaar uittogen, om hen uit den nood te redden.
Langzaam verdween de barkas aan den horizont.
Gulliver achtte het nu noodig, ieder der achterblijvenden een bepaalden arbeid aan te wijzen, opdat geen strijd kon ontstaan. Het waren drie-honderd-zeventien mannen, vier-en-zestig vrouwen en drie scheepsjongens. Gelukkig waren zij allen gezond en zonder ongelukken uit de schipbreuk gered.
Gulliver deelde ze in vier ploegen, van verschillende sterkte, en wees voor elke ploeg een aanvoerder aan. Een der afdeelingen bestemde hij voor den dienst in het kampement, een tweede voor de kanonnen, een derde voor de bediening en verzorging der overgebleven booten en een vierde voor het zoeken en gereedmaken der levensmiddelen.
Het kampement was niet bijzonder gunstig gelegen; de levensmiddelen waren niet heel rijkelijk en water ontbrak vaak. Daarom werd besloten, een groote ontdekkingsreis te ondernemen.
Een opperstuurman, Morrice genaamd, werd daarvoor met een troep aangewezen; een andere afdeeling zou door Gulliver zelf worden aangevoerd. De eene zou in westelijke, de andere in zuidelijke richting trekken. Een derde afdeeling, onder bevel van den Hollandschen kapitein, die Hayes heette, zou het achterland zoo ver mogelijk doorzoeken.
De rest moest het kampement beschermen tegen een overval.