Gulliver's reizen
(1907)–Jonathan Swift– Auteursrecht onbekend
[pagina 127]
| |
naar het eiland Luggnagg te varen. Snel pakte hij zijn bundel, en rijkelijk door zijn gastheer van levensmiddelen voor den overtocht voorzien, begaf hij zich aan boord. Hartelijk was het afscheid van zijn vrienden in Maldonado en vol hoop zeilde hij de haven uit, de onbekende toekomst tegemoet. Dankbaarheid jegens den beheerscher van het land en jegens de bewoners, die hem steeds en overal liefderijk en vriendelijk hadden bejegend, woonde in zijn hart. Een zeetocht van drie weken lag voor Gulliver. Het sierlijke schip, dat hem overbracht, zeilde in snellen gang door de golven der wereldzee, en iedere dag bracht hem nader bij zijn vaderland, toen eensklaps, midden in den nacht, een hevige storm uitbrak, die het schip geheel en al uit den koers sloeg, zoodat hij eerst eenige dagen later dan verwacht werd, op het eiland Luggnagg aankwam. De hemel was weer helder, het schip sneed door de blauwe golven der zee, recht op het eiland aan, en Gulliver verlangde met ongeduld naar het oogenblik, dat hij aan land zou kunnen gaan, want dan was de eerste stap voor de terugreis naar Engeland gedaan. Reeds waren aan de linkerzijde duidelijk de rotsige oevers van het eiland zichtbaar, en spoedig was de mond van de rivier Clumegnig bereikt, waaraan de havenplaats van Luggnagg gelegen was. Ongeveer een uur van de stad wierp het schip het anker uit en werd er om een loods geseind. Na een half uur kwamen er twee loodsen aan boord, die het schip tusschen de zandbanken, klippen en riffen door stuurden, die het binnenvallen zonder loods tot een onmogelijkheid maakten; zoo kwamen zij de rivier op en in een groote, natuurlijke haven, vlak bij de stad. Eenige matrozen hadden onderweg aan den loods verteld, dat Gulliver een man was, die uit verre landen kwam; en daar het strenge verbod bestond, dat een vreemdeling niet door het land mocht reizen, verhaalden de loodsen dadelijk het nieuwtje aan de haven-autoriteiten. Toen Gulliver aan land wilde gaan, werd hij door een der | |
[pagina 128]
| |
haven-beambten aan een buitengewoon pijnlijk verhoor onderworpen. De man sprak met Gulliver in de taal van Lapoeta, die wegens den zeer grooten handel met dien staat door de zeelieden en door de ambtenaren van de havenstad vlot werd gesproken. Gulliver gaf hem in dezelfde taal een kort, maar duidelijk overzicht van zijn reis naar Lapoeta en Luggnagg, doch achtte het gewenscht zijn eigen nationaliteit te verzwijgen en zich voor een Hollander uit te geven, daar hij het plan had naar Japan te reizen en wel wist, dat de Hollanders de eenige Europeërs waren, die in dat land mochten komen. Hij vertelde derhalve den ambtenaar, dat hij uit Holland kwam, en in de nabijheid der kust van Lapoeta bij een hevigen storm schipbreuk had geleden, waarbij al zijn reisgenooten waren omgekomen. Hij zelf was op het zwevende eiland opgenomen, en later met vergunning van den koning van Lapoeta naar Maldonado gegaan, vanwaar hij over Luggnagg naar Japan wilde reizen, om daar een gelegenheid te vinden, naar zijn vaderland terug te keeren. Stilzwijgend had de ambtenaar dit verhaal aangehoord. Toen Gulliver geëindigd was, deelde de ambtenaar hem mede, dat hij hem op grond der landswet moest gevangen nemen, daar geen Europeër Luggnagg mocht bezoeken. Hij moest zoolang in de gevangenis blijven, totdat nadere bevelen uit de hoofdstad zouden ontvangen zijn. De ambtenaar zou dadelijk daarheen bericht zenden; maar het kon wel een paar dagen duren voordat het antwoord ontvangen was. Gulliver vroeg, of hij niet zoolang naar het schip mocht terugkeeren; maar dit kon de ambtenaar niet toestaan, daar er dan gevaar voor ontvluchting bestond. Gulliver moest dus wel het gedwongen verblijf in de gevangenis opzoeken. Hij werd in een kleine, nette en zindelijke woning gebracht, | |
[pagina 129]
| |
in de nabijheid der haven, van waar hij uitzicht had op de rivier en de zee; een schildwacht werd vóór zijn deur geplaatst, om hem het ontvluchten te beletten. Maar wel was het Gulliver geoorloofd, in een grooten mooien tuin, die achter het huis lag en door een hoogen muur omringd was, te wandelen. Hij werd overigens door iedereen op de meest voorkomende wijze behandeld; hij kreeg goed eten en drinken, zooveel hij wilde, op kosten van het land, waarin hij verblijf hield. Ook was het hem toegestaan, bezoeken te ontvangen; en toen het bericht, dat een Europeër gevangen genomen was, in de stad bekend werd, kwamen dadelijk eenige groote kooplieden, die gaarne wat over Europeesche toestanden wilden hooren, hem bezoeken. Volgens een landsgebruik kreeg Gulliver aanzienlijke geschenken van hen. Om zich met deze kooplieden te kunnen onderhouden, nam Gulliver dadelijk een knappen jongen man, die met hem de reis van Maldonado naar Luggnagg had gemaakt, als tolk in dienst. Deze jonge man was op Luggnagg geboren, doch had vele jaren in Maldonado doorgebracht; hij kende de talen der beide landen goed, zoodat het voor Gulliver gemakkelijk was zich, door zijn bemiddeling, met de personen die hem tijdens zijn gevangenschap kwamen bezoeken, te onderhouden. Reeds begon Gulliver ongeduldig te worden door het lange wachten, toen uit de hoofdstad het langverbeide antwoord ontvangen werd. Tot zijn schrik was het een bevel tot aanhouding, dat inhield: Gulliver moest, met alles wat zijn eigendom was, onmiddellijk als gevangene naar de hoofdstad worden overgebracht. Tien man cavalerie werden aangewezen, om hem te begeleiden. Op zijn wensch werden voor hem en zijn tolk, dien hij bij zich wilde houden, twee paarden beschikbaar gesteld, en zoo trok Gulliver dan, onder militair geleide, naar de hoofdstad. Zijn have werd op een wagen, insgelijks onder militair geleide, vervoerd. | |
[pagina 130]
| |
Een der ruiters werd een halven dagmarsch vooruitgezonden, om den koning van Luggnagg tijdig bericht van Gulliver's komst te brengen, opdat de koning zou kunnen bepalen, waar en wanneer hij den gevangene wilde zien. Gulliver reed met de overige soldaten, in wier midden hij steeds onder toezicht gehouden werd, langs den grooten weg, die naar de hoofdstad voerde. Twee dagen nadat hij daar was aangekomen, werd hij door den koning in het paleis ontboden, en door een adjudant aan den koning voorgesteld. Gulliver naderde den troon, waarop de koning gezeten was, en groette hem, zooals men Aziatische koningen pleegt te groeten, door zich languit ter aarde te werpen en den grond te kussen. De koning ontving Gulliver zeer vriendelijk, verzocht hem op te staan, en vroeg hoe hij in zijn rijk was gekomen. Gulliver verzweeg niets, en verhaalde den koning hetzelfde als den haven-ambtenaar. De koning scheen zeer verbaasd hierover, en toonde zich verheugd een man te ontmoeten, die zooveel van de wereld had gezien. Hij droeg een zijner hofbeambten op, voor Gulliver te zorgen en een kamer in het paleis voor hem in gereedheid te doen brengen. Voorts liet hij Gulliver een zak met geld geven, voor de bestrijding zijner kleine uitgaven. Hij bood Gulliver zelfs een plaats aan als ambtenaar aan het hof; maar daar Gulliver vast besloten was zich nergens meer op te houden, smeekte hij den koning hem toe te staan, door zijn land naar Japan te reizen, van waar hij hoopte zijn vaderland weer te kunnen bereiken. De koning gaf zijn toestemming daartoe, onder voorwaarde, dat Gulliver nog een paar dagen aan zijn hof zou vertoeven, en overhandigde hem zelfs brieven van aanbeveling aan den keizer van Japan, die Mikado genoemd wordt. Gaarne wilde Gulliver een paar dagen bij den koning blijven. En toen hij afscheid nam, kreeg hij kostbare geschenken voor | |
[pagina 131]
| |
zich en voor den keizer van Japan; de koning zeide daarbij tot Gulliver, dat hij hem verzocht den brief en het geschenk persoonlijk aan zijn verheven broeder, den keizer van Japan, te overhandigen en dezen de verzekering te geven van zijn trouwe vriendschap. Verder schonk hij Gulliver vierhonderd-vier-en-veertig groote goudstukken. Het was een bijzondere liefhebberij van den koning, om altoos met zulke gelijke getallen te rekenen. Begeleid door een eerewacht, die de koning opzettelijk daarvoor had aangewezen, vertrok Gulliver naar Glanguenstala, de oorlogs- en handelshaven aan de noordoostkust van het eiland. Bij zijn aankomst in die havenstad vernam hij tot zijn blijdschap, dat na zes dagen een schip naar Japan zou vertrekken; hij besprak dadelijk plaats op dat schip, en zoodra dit zeilvaardig was, stak het in zee. Na een gunstige reis kwam het, vijftien dagen later, te Yokohama, een belangrijke havenstad in het keizerrijk Japan, aan. Yokohama ligt aan de lange baai van Yeddo, aan welker noordwestelijk einde de hoofdstad van Japan, Tokio, gelegen is. Toen het schip de haven van Yokohama binnenvoer, kwam dadelijk een keizerlijk ambtenaar aan boord, om de herkomst van iederen passagier vast te stellen. Want het was in die dagen, op straffe des doods, verboden aan alle Europeërs, zoo zij geen Hollanders waren, den heiligen bodem van het Land der Chrysantemums te betreden. Gulliver, die zich voor een Hollander had uitgegeven, toonde bovendien aan den ambtenaar den brief, dien de koning van Luggnagg hem voor den keizer van Japan had medegegeven. De ambtenaar herkende het zegel, dat een koning vertoonde die een bedelaar opheft, en met tallooze buigingen stelde hij zich ter beschikking van Gulliver, in wien hij een persoon van hoogen rang en een gezant van den koning van Luggnagg meende te zien. Met zijn bagage werd Gulliver onmiddellijk in een staatsboot aan land gebracht, en toen de ambtenaren in Yokohama van den brief hoorden, dien hij aan den Mikado moest overbrengen, | |
[pagina 132]
| |
brachten zij hem als overbrenger van dien brief tallooze eerbewijzen. Een prachtige woning in Yokohama werd tot zijn beschikking gesteld, benevens rijtuigen, paarden en bedienden voor zijn reis naar Tokio, zooals dat voor een gezant van een bevriend vorst gebruikelijk was. Gulliver genoot zeer van deze ontvangst, en richtte zich in het mooie huis te Yokohama gezellig in. Maar tevens zond hij een renbode naar Tokio, naar het paleis, om bij den Mikado een audientie te vragen. Wegens het doel van zijn komst werd hem die spoedig verleend. Prachtige staatsiekarossen werden naar Yokohama gezonden om hem naar Tokio te brengen; aan de stadspoort moest hij uitstappen, en van daar werd hij tusschen veertig groote, prachtig gekleede blanke en zwarte slaven door de straten van Tokio naar het paleis geleid. Toen deze optocht door de straten ging, kwam een dichte menigte bijeen, om den gezant, die met zulk een pracht ontvangen werd, aan te gapen. In het paleis werd Gulliver met groot eerbetoon begroet, en dadelijk voor den keizer geleid. Knielend overhandigde hij den Mikado den brief van den koning van Luggnagg en deelde mede, wat deze hem had opgedragen te zeggen. Nadat de keizer den brief had gelezen, onderhield hij zich met Gulliver, door tusschenkomst van een tolk, die de Nederlandsche taal verstond. Nauwkeurig werd Gulliver ondervraagd over zijn afkomst, zijn reizen en zijn verdere plannen. Gulliver verhaalde, dat hij een Hollandsch koopman was, die in verre, vreemde landen schipbreuk had geleden, en vandaar over land en zee naar Luggnagg was gereisd. Daar was hij aan het hof ontvangen, en met vriendelijke vergunning van den koning had hij zich naar Japan ingescheept, wetende dat zijn landgenooten met den almachtigen beheerscher van Japan in vriendschap leefden en in zijn land handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt. Hij hoopte hier een goede gelegenheid te vinden, om naar zijn vaderland terug te keeren. | |
[pagina 133]
| |
De keizer beloofde, hem daarbij op alle mogelijke wijzen behulpzaam te zullen zijn en noodigde hem uit, het middagmaal bij hem te gebruiken. Op een teeken van den heerscher weerklonken de tonen van een muziekkorps; de keizer stond van zijn troon op, en begaf zich met Gulliver naar een groote zaal, waar een heerlijke maaltijd gereed stond. Slechts Gulliver mocht naast den keizer aan de hoofdtafel plaats nemen; de hooge hofbeambten moesten aan kleine tafeltjes eten. Onder den maaltijd onderhield de keizer zich met Gulliver over verschillende onderwerpen, en zichtbaar was hij verheugd over de omvangrijke kennis, die Gulliver in het gesprek toonde. Na afloop van den maaltijd liet de keizer voor Gulliver in het paleis vertrekken in gereedheid brengen, en noodigde hem tevens uit, den volgenden dag de hofjacht bij te wonen. Om niet onhoffelijk te zijn, nam Gulliver die uitnoodiging aan. Een frissche heldere morgen brak den volgenden dag over het mooie Tokio aan; de stralen der zon wierpen een helder licht over de fraaie gevels van het keizerlijk paleis, toen de jachtstoet de stad verliet, en zich naar het gebergte wendde, dat den horizont begrensde, en waarin uitgestrekte wouden gelegen waren. Daar zou de groote jacht worden gehouden, en spoedig verlevendigde een druk gewoel de heerlijke boschstreek. Reeds in den vroegen ochtend was een leger van jachtopzieners en boschwachters, van lijfjagers en houtvesters uitgetrokken, en uit den geheelen omtrek waren de boeren en houthakkers als drijvers bijeengehaald. Alles ging uitstekend. De jacht was prettig en rijk de buit. Overal kwamen troepen drijvers, jagers en hondenknechts uit het woud, die het geschoten wild aan de lange bamboestokken over den schouder droegen, en steeds vroolijker werd de stemming onder de jagers. Na eenige uren werd verzamelen geblazen; en de jachtstoet zette zich onder de fanfares, die de lijfjagers aan hun lange | |
[pagina 134]
| |
instrumenten ontlokten, in beweging, om naar de residentie terug te keeren. Des avonds had ter eere van Gulliver een feestmaal plaats. Gulliver bezocht den volgenden dag de merkwaardigheden van Tokio; vooral trok een prachtige tempel zijn aandacht. Als een geweldig symbool van een hoogere macht stak dit gebouw hoog uit boven de omgeving. De eigenlijke tempel was geheel en al bedekt met een laag zuiver goud, en stond op een verhooging, waartoe van alle zijden breede trappen toegang verleenden. Gulliver beklom een dier trappen en stond verstomd over het schitterende van de ongelooflijke pracht, die zich hier aan zijn oog voordeed. Alles glansde en glinsterde; het was een zee van duizend dakjes en torentjes, die met goud, zilver en edele steenen bedekt waren, en waarop de zonnestralen een tooverachtig licht wierpen. Overal vlaggen met de opgaande zon, en lange, bonte wimpels; een feestelijk gekleede menigte ging de trappen op en af, in de gangen heen en weer. Om den tempel waren een groote massa waterspuwende dieren opgesteld, van zonderlingen vorm; beelden, die monsters voorstelden, half dier, half mensch, of gouden en zilveren, koperen en houten afgodsbeelden stonden in den tempel; en van alle daken en torens klonk het geluid der tallooze klokken en klokjes als het ruischen van een zee. Nooit had Gulliver zooveel glans en rijkdom gezien, en geheel en al onder den indruk keerde hij naar het paleis terug. Den volgenden dag wilde Gulliver vertrekken. De keizer gaf bevel hem, onder goed geleide, naar de in het zuiden van Japan gelegen havenstad Nagasaki te brengen, vanwaar de schepen naar Europa vertrokken. Daar Gulliver de reis over zee wilde maken, werd een keizerlijk jacht, onder leiding van een bekwaam kapitein, tot zijn beschikking gesteld. Zoo kwam Gulliver behouden en na een mooie reis te Nagasaki aan; van den havencommandant, wiens gast hij daar was, vernam hij, dat binnenkort een groot en goed gebouwd | |
[pagina 135]
| |
zeilschip van vierhonderd vijftig ton, de Amboyna, naar Amsterdam zou vertrekken. Met den havencommandant begaf Gulliver zich aan boord van dit schip, waar hij kennis maakte met den kapitein, Theodoor van Grult. Daar Gulliver vroeger een tijdlang in Nederland was geweest, en zelfs in Leiden had gestudeerd, sprak hij de Hollandsche taal als zijn eigen moedertaal. Nieuwsgierig vroeg de kapitein naar Gulliver's vroegere reizen, en naar zijn levensgeschiedenis; en deze dischte een verhaal op, dat niet te lang en niet te onwaarschijnlijk klonk, al verzweeg hij het grootste deel van zijn avonturen. In den loop van het gesprek werd de vraag gesteld, of Gulliver met de Amboyna mede naar Holland zou kunnen gaan, en de kapitein toonde zich bereid hem tegen een behoorlijk reisgeld mede te nemen. Maar toen hij vernam, dat Gulliver geneesheer was, bood kapitein van Grult hem vrijen overtocht en den kost aan, als hij zich wilde verbinden, op het schip als scheepsdokter dienst te doen en mogelijke ziektegevallen te behandelen. Want de scheepsdokter, die van Grult uit Holland had medegebracht, was op de uitreis, tijdens een hevigen storm, in den Indischen Oceaan, over boord geslagen. Gulliver stemde hierin toe, en van Grult liet dadelijk een kajuit voor hem in gereedheid brengen. Hij vroeg aan Gulliver, of hij nog familie in Holland had; en gelukkig kende Gulliver genoeg Hollanders, om een paar namen van bloedverwanten te vinden; hij verhaalde, dat die in de provincie Gelderland woonden en kapitein van Grult twijfelde er geen oogenblik meer aan, of hij had een landgenoot voor zich. Zoo pakte Gulliver dan zijn koffer en liet dien aan boord brengen. En na een hartelijk afscheid van den havencommandant, die hem aan boord vergezeld had, ging Gulliver met de Amboyna onder zeil. Met goeden wind werd het schiereiland Malakka omgevaren, | |
[pagina 136]
| |
de Straat van Malakka werd, ondanks het groot aantal zeeroovers, die haar onveilig maakten, gelukkig gepasseerd, en zonder eenig ongeval kwam het schip aan de Kaap de Goede Hoop. Hier legde kapitein van Grult aan, om versch water en levensmiddelen in te nemen, en enkele herstellingen aan zijn schip te laten doen. Maar Gulliver ging niet van boord. Den 10en April 1710 kwam de Amboyna behouden te Amsterdam aan; van de bemanning waren onderweg drie matrozen gestorven aan ziekte, en een was uit den grooten mast gevallen. Gulliver's diensten als scheepsdokter waren dus geëindigd. Hij nam hartelijk afscheid van kapitein van Grult, die hem gedurende de reis in menig opzicht had leeren waardeeren, en ging aan land. Enkele dagen later vertrok Gulliver van Amsterdam naar Engeland. In den nacht van den 16en April voer het schip de haven binnen, en den volgenden dag zag Gulliver zijn vaderland weder, na een afwezigheid van vijf jaar en zes maanden. Dadelijk begaf hij zich naar Redriff, waar hij nog dienzelfden dag aankwam. Met groote vreugde werd hij door zijn vrouw en zijn familieleden ontvangen, en hij zelf was gelukkig, allen in goeden welstand aan te treffen. Toen de eerste vreugde van het wederzien voorbij was, vertelde Gulliver aan vrouw en kinderen alles, wat hij had beleefd, en alle rampen en wederwaardigheden die hij had uitgestaan, en hoe hij eindelijk gelukkig weder in zijn vaderland, in zijn huis, bij vrouw en kinderen was teruggekeerd. | |
[pagina 137]
| |
|