| |
Hoofdstuk III.
Gulliver verlaat het zwevende eiland en bezoekt het land van den koning van Lapoeta.
Nadat Gulliver alle merkwaardigheden van het zwevende eiland had gadegeslagen, begon de wensch in hem op te komen, het te verlaten en naar de aarde terug te keeren, in de eerste plaats omdat het altoos onveranderlijke leven op het eiland hem begon tegen te staan en ook omdat hij wel inzag, dat zijn terugkeer naar Engeland en naar de zijnen volkomen onmogelijk was, zoolang hij op het eiland bleef.
Hij besloot derhalve, het zwevende eiland bij de eerste gelegenheid de beste te verlaten.
Aan het hof bevond zich in dien tijd een zeer voornaam man, die tot den koning van Lapoeta in nauwe familiebetrekking stond; deze persoonlijkheid had Gulliver herhaaldelijk bij zich
| |
| |
ontboden, om met hem te praten en hem verschillende zaken, die Europa betroffen, te vragen, voornamelijk op het gebied van wetgeving, zeden en gewoonten, den stand der wetenschap en der kunsten.
Aan dezen man verzocht Gulliver op zekeren dag, om bij den koning vergunning voor hem te vragen, het eiland te mogen verlaten en naar het vasteland terug te keeren. De beschermer van Gulliver beloofde het en korten tijd daarna ontving Gulliver, door zijn tusschenkomst, van den koning van Lapoeta de gevraagde vergunning.
Met rijke geschenken van den koning en met aanbevelingsbrieven van zijn beschermer aan een van diens vrienden in Lagado, de hoofdstad van het land, werd Gulliver, toen het eiland op ongeveer twee uren afstand van Lagado een berg voorbijzweefde, op dezelfde wijze aan land gezet, als hij vroeger op het eiland was opgenomen.
Toen Gulliver weder vasten grond onder de voeten had, maakte hij van blijdschap een paar dolle sprongen. Hij riep de bewoners van Lapoeta, die op den rand van het eiland stonden, hartelijke woorden van dank en van afscheid toe, en terwijl het eiland langzaam voortzweefde, ging hij welgemoed den berg af en in de richting van de hoofdstad Lagado.
Zijn weg bracht hem eerst door heerlijk aangelegde wijnbergen, dan door de vlakte, waarin golvende graanvelden, bloeiende weiden en vriendelijke landhuisjes, door tuinen omgeven, lagen. Hoe dichter hij bij de stad kwam, des te levendiger werd het verkeer langs de wegen. Eindelijk naderde hij de groote stadspoort. Zonder lastig gevallen te zijn, ging hij de poort door, en de stad in. Niemand zag in hem een vreemdeling; want tijdens zijn verblijf op het zwevende eiland had hij kleederen gekregen, zooals de andere bewoners van Lapoeta droegen, en daar hij ook de landstaal goed kende, kon hij met de inwoners vloeiend in die taal spreken.
Spoedig kwam hij in een der hoofdstraten van de stad, aan
| |
| |
het huis van den heer, voor wien hij aanbevelingsbrieven had medegekregen; hij stapte binnen, liet zich aandienen en overhandigde zijn aanbevelingen.
Zoodra de heer des huizes die gelezen had, heette hij Gulliver hartelijk welkom; het was een hooggeplaatst persoon, Munodi geheeten. Hij liet dadelijk voor Gulliver een kamer in zijn huis in gereedheid brengen, opdat hij daar gedurende zijn geheele verblijf in Lagado zou kunnen wonen, en betoonde hem de grootst mogelijke gastvrijheid.
Den volgenden dag liet Munodi zijn rijtuig voorkomen, om zijn gast de bezienswaardigheden der stad te laten bewonderen. Lagado was een tamelijk groote stad, met eigenaardig gebouwde huizen en breede straten. In het prachtigste gedeelte van het land gelegen, omringd door mooie tuinen en liefelijke weiden, werd de stad door een heldere rivier doorsneden. De muren waren sterk en dik en door zware torens bekroond. De straten waren goed geplaveid en zindelijk, en de huizen met zeer veel smaak gebouwd. Voor de prachtige openbare gebouwen leverden de in de nabijheid der stad gelegen marmergroeven een uitstekend materiaal. Tusschen de beide oevers der rivier, die midden door de stad stroomde, werd het verkeer onderhouden door steenen en ijzeren bruggen en veerbootjes.
In het midden der stad, onmiddellijk aan de rivier, lag het groote marktplein, omringd door prachtige gebouwen. Den geheelen dag had Gulliver doorgebracht met het bekijken en bewonderen dier gebouwen, zoodat hij 's avonds doodmoe in het huis van zijn gastheer terugkeerde. Deze stelde hem daarom voor, den volgenden dag liever een toertje om de stad heen, naar buiten te maken, daar dit minder vermoeiend was, en gaarne ging Gulliver op dit voorstel in.
Zij reden de groote poort uit, een prachtige marmeren poort met reusachtige leeuwen versierd, en kwamen, na een vuile voorstad doorgereden te zijn, in een der mooiste landschappen, die Gulliver ooit gezien had in zijn leven. Aan beide zijden
| |
| |
van den straatweg waren heerlijke tuinen aangelegd, en toen Gulliver zijn bewondering over de pracht der streek luide te kennen gaf, zeide zijn gastheer, dat hier juist zijn eigen landgoed lag, dat hij Gulliver gaarne eens wilde laten zien.
Het rijtuig reed een fraai tuinhek binnen en na een korten rit door een breede, schaduwrijke laan, door trotsche oude boomen omzoomd, kwamen zij aan een sierlijk gebouw in antieken stijl opgericht. Om het huis waren klaterende fonteinen, wandelwegen onder het dichte loof der boomen, vriendelijke boschaadjes, en met smaak aangelegde vijvers, zoodat Gulliver meende in een feeënpaleis te zijn aangekomen.
Nadat zij eenige oogenblikken hadden uitgerust, liet de gastheer op een der mooie steenen terrassen het avondmaal gereed zetten, en onder een prettig gesprek bracht Gulliver hier een der heerlijkste avonden van zijn leven door. Van Munodi vernam hij allerlei bijzonderheden over de geschiedenis en de gewoonten van het land, terwijl hij zijn weetgierigen gastheer veel en velerlei verhaalde van Europeesche zeden en gebruiken.
Zij bleven een paar dagen op het landgoed en keerden toen naar de stad terug, daar Munodi, die gouverneur der hoofdstad was, niet langer zijn ambtsbezigheden kon laten loopen.
De volgende dagen gebruikte Gulliver om de rijke verzamelingen in de openbare gebouwen en musea van de hoofdstad te bezien, waarbij zijn gastheer steeds welwillend en behulpzaam als gids diende.
Nadat Gulliver in Lagado alles had gezien, wat beziens- en wetenswaardig was, begon hij over zijn terugkeer naar Engeland te denken, en overlegde hij bij zich zelf, hoe hij dat op de eenvoudigste manier zou aanleggen.
Tijdens zijn verblijf in Lagado had hij vernomen, dat het land des konings in het noorden aan den Stillen Oceaan grensde, en dat daar een groote havenstad, de grootste van het geheele land, gelegen was, die in druk handelsverkeer stond met een zuidoostelijk van Japan gelegen eiland, Luggnagg genaamd; van
| |
| |
dit eiland, dat met Japan betrekkingen onderhield, zou dit land wel te bereiken zijn.
Hierop had Gulliver zijn plan gebouwd. Hij hoopte zoo in Japan te kunnen komen, en daar zou hij wel gelegenheid vinden, om naar Engeland terug te keeren. Gulliver besloot dus, eerst naar de noordelijke havenstad te reizen, en sprak hierover met zijn gastheer, die hem dadelijk een bekwamen gids en twee muilezels medegaf, een om op te rijden, de andere voor het dragen van de bagage. Bovendien gaf hij Gulliver een schrijven mede aan een zeeofficier in de havenplaats Maldonado.
Na hartelijk afscheid te hebben genomen van zijn vriendelijken gastheer, ging Gulliver op reis en bereikte na een tocht van eenige dagen de havenplaats.
Hij vond hier geen schip zeilvaardig om naar het eiland Luggnagg over te steken. Hij bracht dus zijn brieven van aanbeveling bij den vriend van Munodi, den zeeofficier, die tegelijk havencommandant van Maldonado was. In diens huis werd hij gastvrij opgenomen, maar tot zijn leedwezen vernam hij, dat het wel een maand zou duren, voor er weer een schip naar Luggnagg vertrok. Hij kreeg echter den goeden raad in dien tijd het eiland Glubdubdrib te bezoeken, dat op slechts vijf uren afstand van Maldonado gelegen was. De zeeofficier stelde hem voor, dat hij wel voor een goed vaartuig zou zorgen en dat hij en zijn vrienden Gulliver op dien tocht zouden vergezellen.
Gaarne ging Gulliver op dit voorstel in, temeer daar hij vernomen had, dat Glubdubdrib beteekende: 'Eiland der Toovenaars', zoodat hij hopen kon, nog een merkwaardigheid te zien.
Op een mooien morgen voer het geheele gezelschap in een zeiljacht van Maldonado af, en na een korten, prettigen tocht kwamen zij op het eiland Glubdubdrib aan. Onderweg reeds had Gulliver van zijn tochtgenooten vernomen, dat het eiland bewoond werd door machtige toovenaars, en dat de grootste toovenaar gouverneur van het eiland was. Voor dezen was het volstrekt geen kunst, iederen gestorven persoon weder te doen
| |
| |
verschijnen en hem vier-en-twintig uren, maar ook geen seconde langer, in zijn dienst te houden. Gulliver voelde wel eens twijfel opkomen aan dit verhaal, daar hij niet geloofde, dat iemand zulke onbegrijpelijke dingen kon doen; maar toch was hij vol verwachting, over alles wat hij zou zien en beleven.
Toen het jacht geland was, ging de zeeofficier, die het plan voor den tocht ontworpen had, rechtstreeks naar den gouverneur van het eiland, en verzocht dezen om audientie voor een vreemdeling, die gekomen was om de wonderbare daden der toovenaars te leeren kennen.
De audientie werd dadelijk toegestaan, en het geheele gezelschap begaf zich naar het paleis van den 'Koning der Toovenaars'.
Zij waren nog niet ver van de landingplaats, toen de weg zijwaarts door een laan van lommerrijke oude eikenboomen ging en een eigenaardige welriekende geur van alle zijden opsteeg. Toen zij aan het slot kwamen gingen de deuren van zelf open, en sloten zich eveneens vanzelf achter de binnentredenden. Door een gewelfde gang kwamen zij in een hal, vanwaar een marmeren trap omhoog ging. Hier moesten zij tusschen een dubbele rij wachters door, die op ouderwetsche wijze gekleed en bewapend waren, en wier uiterlijk Gulliver deed huiveren, zonder dat hij wist waarom.
De breede trap, waarvan elke trede belegd was met een fluweelen kleed met rijk goudborduursel, zoodat de voetstappen onhoorbaar waren, en welker leuning met frissche bloemslingers was versierd, leidde naar de eerste verdieping. In alle nissen waren zeldzame, vreemde planten geplaatst, die allen in vollen bloei stonden.
Boven werden de bezoekers door verschillende deftige vertrekken geleid, en overal stonden rijen dienaren, die op dezelfde wijze gekleed en gewapend waren als de anderen; zij stonden van de trap tot aan de groote helderverlichte audientie-zaal, welke, zooals Gulliver met verbazing opmerkte, geen vensters had.
| |
| |
Zij traden de zaal binnen en werden voor den gouverneur geleid, voor wien zij driemaal een diepe buiging maakten; na een paar vragen van algemeenen aard noodigde de gouverneur het geheele gezelschap uit, op gereed staande stoelen naast zijn troon plaats te nemen.
De gouverneur van Glubdubdrib, die de taal van Lapoeta volkomen beheerschte, hoewel het eiland een eigen, afzonderlijke taal had, verzocht Gulliver, van zijn reizen en avonturen te water en te land te vertellen. En om te doen zien, dat het onderhoud een volkomen persoonlijk karakter had, gebood de gouverneur alle dienaren, die in de zaal waren, zich te verwijderen. Of eigenlijk, hij wees met den vinger en onmiddellijk verdwenen de dienaren, als spookgestalten. Zij waren weg, zonder dat iemand hen had zien gaan.
Door dit staaltje van 's konings tooverkunst was Gulliver wel een beetje geschrokken.
Maar de gouverneur gaf hem de verzekering, dat hem geen leed zou wedervaren; en zijn begeleiders, die reeds herhaaldelijk zoo iets schenen te hebben bijgewoond, bleven er tamelijk kalm bij, zoodat Gulliver daardoor gerustgesteld werd en zijn avonturen begon te vertellen. Maar onder het vertellen kon hij niet nalaten nu en dan eens naar de plaatsen te kijken, waar die spookachtige dienaren hadden gestaan. Er was echter niets meer van hen te zien.
Toen Gulliver zijn verhaal geëindigd had, verzocht de gouverneur, die met groote belangstelling had toegeluisterd, het geheele gezelschap bij hem te dineeren. Gaarne namen allen het voorstel aan. Op een wenk van den toovenaar openden zich in een der muren van de zaal twee groote vleugeldeuren, en de gastheer geleidde het geheele gezelschap in een sierlijke eetzaal, naar een prachtig versierde tafel, waaraan voor zooveel personen gedekt was, als het gezelschap groot was.
Onder aangename gesprekken namen allen om de tafel plaats. Het tafelgerei was alles van het zuiverste zilver. Voor ieder
| |
| |
couvert stond een massief gouden beker, en de glazen waren van geslepen diamant. Hooge gouden en zilveren wijnkannen versierden het buffet, en de spijzen en dranken waren volkomen in overeenstemming met de kostbaarheid der schalen en borden.
Het onderhoud gedurende den maaltijd was vroolijk en levendig. Een aantal geesten droegen het eten aan en bedienden aan tafel. Gulliver was er minder bang voor dan vroeger, hoewel hij nu en dan toch even rilde, als hij er aan dacht. Het gesprek aan tafel liep voornamelijk over de toekomst van het koninkrijk Lapoeta, waaraan de toovenaar een groote en roemrijke rol in de wereldgeschiedenis voorspelde.
Toen de bedienden de borden voor het dessert gereed zetten, vroeg de gastheer aan elk zijner gasten, welke vruchten hij zou wenschen te eten; hij wilde zich het genoegen verschaffen, ieder zijner gasten zijn lievelings-vrucht in verschen toestand voor te zetten. Toen allen een wensch hadden uitgesproken, streek de toovenaar zacht met de hand over ieders bord, en keerde toen naar zijn plaats aan het boveneinde der tafel terug. Hij nam weer gewoon aan het gesprek deel; doch plotseling klapte hij in de handen, en op wonderbaarlijke wijze verscheen eensklaps op ieders bord de vrucht, die hij gewenscht had. Sappige kersen en frissche aardbeien, wondermooie druiven, appels, bananen, de meest vreemde vruchten, waren daar bijeen, en de gasten konden hun verbazing over dit feit niet genoeg uitspreken.
Nadat de eerste storm van bewondering voorbij was, wendde zich Gulliver tot den toovenaar, met de vraag, hoe hij dit wonder kon tot stand brengen. Het antwoord luidde: dat hij dit niet mocht zeggen; wel kon hij mededeelen, dat hij een dienenden geest had, voor wien het geen moeite was in een oogenblik alles te bezorgen, wat hij wenschte, zelfs uit de verst verwijderde streken van den aardbodem.
De vruchten werden met veel smaak opgegeten en door allen geprezen om hun voortreffelijkheid.
| |
| |
Gulliver bleef met zijn gezelschap tot den avond in het paleis. Toen de toovenaar hem verzocht in het paleis te blijven overnachten, vond hij dat toch te griezelig, en verontschuldigde hij zich, die uitnoodiging niet te kunnen aannemen, daar zijn vrienden reeds een woning voor hem in gereedheid hadden doen brengen.
Lachend aanvaardde de toovenaar deze uitvlucht; maar hij noodigde Gulliver toch uit, hem den volgenden morgen weder te komen bezoeken. Zonder onbeleefd te zijn kon Gulliver die uitnoodiging niet afslaan, hoewel hij liever weer naar Maldonado was gegaan. Want een beetje benauwd vond hij het wel.
Toch begaf hij zich den volgenden dag weder naar het paleis, ditmaal alleen, daar zijn begeleiders van den vorigen dag niet uitgenoodigd waren. De aanblik van de geesten scheen reeds minder invloed op hem te hebben dan den vorigen dag.
Hartelijk werd bij door den toovenaar ontvangen; hij moest het ontbijt bij hem gebruiken en in den loop van het gesprek stond de toovenaar hem toe, een bijzonderen wensch te uiten, dien hij dan, zoo het in zijn macht stond, zou inwilligen.
Nu had Gulliver in zijn vaderland wel eens gehoord van iemand, die met de zwarte kunst omging en die Faust heette; diens grootste kunst was geweest gestorven menschen te laten verschijnen. Hij had gehoord, dat de toovenaar dat ook kon, en besloot, hem daarmede eens een proef te laten nemen. Hij noemde een aantal dooden op, die tijdens hun leven in de wereldgeschiedenis een rol hadden gespeeld; en op Gulliver's wensch liet de toovenaar achtereenvolgens den edelen Menelaus, den wijzen Agamemnon, den dapperen Achilles, Alexander den Groote, Hannibal, Cesar, Pompejus, Theodorik, Karel den Groote en andere mannen van naam voor het verbaasde oog van Gulliver verschijnen.
Toen deze proefneming geëindigd was, vroeg de toovenaar, of zijn gast nog andere personen uit de geschiedenis wilde zien, wat Gulliver ontkennend beantwoordde; want het voorbijtrekken
| |
| |
der geschiedenis van vele eeuwen in de enkele groote figuren, die op hun eeuw een stempel hadden gedrukt, had hem geweldig aangegrepen.
De toovenaar liet Gulliver het geheele kasteel zien, en geleidde hem naar het prachtige park, dat achter het paleis was aangelegd. Daar was een rots, die zich op een wenk van den toovenaar opende, en nu
schreden beiden door een gang, waarin een blauwachtig schemerlicht heerschte, den berg in. De weg bracht hen langs vele slingerpaden naar een meer, binnen in den berg. Toen zij daar aankwamen, ging de bergwand, die achter het
| |
| |
meer gelegen was, open, en daaruit traden twee rijen jonge meisjes te voorschijn. Iedere rij werd gevormd door zes meisjes en een aanvoerster, die een wit opgeschort kleed en fladderenden witten mantel droeg: de anderen waren allen in lichtrood gekleed, en als vleugels fladderden de sluiers over haar schouders. Zij vatten elkaar bij de hand en dansten over de golven van het meer, zoo licht als raakten zij slechts met de punten der voeten het water.
Tegelijk werd een zachte, droomerige muziek gehoord, op wier maat de danseressen zich bewogen. Nu eens slingerden de twee rijen zich door elkaar, dan weer scheidden zij zich of naderden elkaar in lichte slingeringen. Eindelijk vormden zij een kring, en zweefden zoo, als een krans van witte en roode rozen, over het water.
Op een wenk van den toovenaar was alles verdwenen.
Hartelijk dankte Gulliver hem voor het schouwspel, dat hem, naar hij verklaarde, voor het eerst in zijn leven had doen zien wat dansen is.
Daar hij nu lang genoeg van de gastvrijheid van den toovenaar meende genoten te hebben, en zich voorgenomen had dien dag met de anderen naar Maldonado terug te keeren, nam Gulliver onder vele dankbetuigingen afscheid; en behouden kwam hij met zijn reisgenooten te Maldonado aan.
|
|