| |
| |
| |
III.
Gulliver's reis naar het land der zwevende eilanden.
| |
| |
Hoofdstuk I.
Gulliver gaat weer op zee, en wordt door zeeroovers gevangen genomen.
Gulliver zal zoowat veertien dagen thuis zijn geweest, toen een zijner oude vrienden, kapitein William Robinson uit Cornwallis, die bevel voerde over een mooi en sterkgebouwd zeilschip van honderd ton, zijn bezoek aankondigde.
Gulliver had vroeger reeds met kapitein Robinson als scheepsdokter naar den Levant gevaren, en was op die reis door den kapitein meer als broeder en vriend dan als ondergeschikte behandeld geworden; zij hadden sedert dien tijd steeds vriendschappelijke betrekkingen onderhouden.
Nu had kapitein Robinson van Gulliver's terugkeer gehoord, en zijn bezoek aangekondigd, niet alleen om zijn ouden vriend, dien ook hij reeds dood had gewaand, te begroeten, en zijn belangwekkende avonturen te leeren kennen, maar ook met het geheime plan, Gulliver te vragen, als scheepsdokter een reis met hem te ondernemen.
Hij herhaalde daarom zijn bezoeken bij Gulliver en vertelde hem, dat hij voornemens was met zijn schip De Hoop over twee maanden naar Oost-Indië te varen; eindelijk kwam hij met zijn verzoek voor den dag, of Gulliver de reis met hem wilde maken. Zijn bezoldiging zou het dubbele bedragen van hetgeen gewoonlijk betaald werd. Gulliver zou, na den kapitein, de eerste in rang
| |
| |
van de officieren zijn en bovendien een anderen scheepsdokter en twee adsistenten onder zijn bevelen hebben.
Dit aanbod was wel de overweging waard, te meer daar Gulliver kapitein Robinson kende als een oude, eerlijke zeeman en een flink gezagvoerder, op wiens woord hij aan kon. Hij wilde daarom diens voorslag niet afwijzen, vooral ook wijl zijn lust om wat van de wereld te zien, ondanks zijn vroegere avonturen, sterker was dan ooit. De eenige moeielijkheid was, dat hij de toestemming van zijn vrouw moest zien te krijgen voor deze nieuwe reis; maar daar zij de groote voordeelen, die het aanbod van kapitein Robinson voor haar man had, niet kon ontkennen, stemde zij na lang aarzelen toe, zij het ook met een bezwaard gemoed.
Na van de zijnen hartelijk afscheid te hebben genomen, ging Gulliver den 5en Augustus 1706 aan boord van De Hoop te Bristol onder zeil, en na een lange, stormachtige reis kwam hij den 11en April 1707 gelukkig te Fort St. George aan.
Daar bleef kapitein Robinson drie weken liggen, deels om zijn ernstig gehavend schip weer wat op te knappen, deels om nieuwe manschappen aan te werven, daar hij eenige mannen in de hevige stormen had verloren.
Van Fort St. George zeilde De Hoop rechtstreeks naar Tonkin; de van zeeroovers wemelende, zeer gevaarlijke Straat van Malakka werd zonder ongevallen gepasseerd, en de haven van Hanoi gelukkig bereikt. Kapitein Robinson besloot daar een tijdlang te blijven, omdat een deel der waren, die hij moest inladen, nog niet waren aangekomen en het aanvoeren uit het binnenland wegens de slechte verkeersmiddelen maanden lang duren kon.
Om met schip en bemanning niet werkeloos te blijven, en om de kosten, die het gedwongen oponthoud veroorzaakte, eenigszins te vergoeden, kocht kapitein Robinson in Hanoi een sloep, laadde daarin verschillende koopwaren, die de Maleiers op de naburige eilanden wel zouden willen koopen, en benoemde Gulliver tot commandant ervan, met volmacht, om in zijn naam,
| |
| |
waar hij kwam, handel te drijven. Hij zelf zou in Hanoi blijven om te trachten de zaken zoo snel mogelijk af te wikkelen. Voor de moeite, die Gulliver zou doen, beloofde kapitein Robinson hem de helft der winst.
Op de golven schommelend lag de sloep in de haven van Hanoi voor anker. De lading, die voornamelijk uit glazen kralen, bonte doeken, allerlei sieraden en thee bestond, was nog niet geheel aan boord gebracht. Den geheelen dag kraakten de takels aan de voormarsra, onophoudelijk waren de matrozen bezig de kisten en balen, die door koelies werden opgeheschen, in het scheepsruim te stuwen.
Na dagen langen, zwaren arbeid en vermoeiende zorg was eindelijk alles aan boord. Ook de commandant liet niet op zich wachten. Tegelijk met de laatste theekist, die in het ruim werd gebracht, kwam Gulliver aan boord, en zoodra de ladingruimte gesloten was, gaf hij bevel de ankers te lichten. Met een groet en een handdruk nam hij afscheid van kapitein Robinson, die op de brug van De Hoop stond.
Terwijl de ankerketting knarsend werd ingehaald, de zeilen werden geheschen, en oud-Engelands vlag van den bezaansmast wapperde, stak een gunstige bries op. De Hoop stak in zee, om, zooals allen aan boord hoopten, een snellen en winstgevenden tocht te maken. Drie dagen lang zeilde De Hoop met gunstigen wind in zuidelijke richting, toen een heftige storm opstak, die haar eerst naar het noordoosten, toen naar het oosten dreef. Toen werd het weder mooi weer, met een sterken noordwestenwind.
In den morgen van den tienden dag kreeg Gulliver bericht, dat vóóruit twee zeilen in zicht waren. Bij het nader komen bleken het twee verdacht uitziende jonken te zijn, die geen vlag of wimpel voerden; en tegelijk meldde de stuurman, dat achteruit verscheiden schepen zichtbaar werden, die hij, naar hun takelage te oordeelen, voor zeeroovers hield.
| |
| |
Gulliver was aanvankelijk van andere meening, en schertsend zeide hij tot den stuurman, dat deze niet elke Chineesche jonk voor een zeeroover moest aanzien. Maar toen de verdachte schepen in het kielwater van de sloep kwamen, en voor halven wind den koers van dit schip poogden te kruisen, zag men duidelijk door den kijker een groote massa gewapenden en kanonnen aan boord, zoodat Gulliver moest erkennen, dat zijn stuurman gelijk had.
Met groote voorzichtigheid, zoodat het uit de verte niet zichtbaar was, liet Gulliver de drie kanonnen, die hij aan boord had, laden en plaatste hij bij elk stuk een matroos, met een brandende lont in de hand, gereed om op Gulliver's bevel vuur te geven.
Alle matrozen, die Gulliver op dek niet noodig had, werden met geweren gewapend en rijkelijk van ammunitie voorzien, in de masten geplaatst om vandaar uit, als een aanval plaats had, op de aanvallers te vuren. Daarna liet Gulliver de zeilen zorgvuldig vastmaken, en toen dit alles geschied was liet hij, alsof hij de hem vervolgende jonken heel niet gezien had, koers naar het zuiden houden.
De zeeroovers schreven de schijnbare zorgeloosheid van de sloep aan lafheid toe, of zagen er een bewijs in, dat weerstand onmogelijk werd geacht; want hoe dichter zij bij het vervolgde vaartuig kwamen, des te meer poogden zij hun vaart te vermeerderen.
Het was alsof er een wedstrijd plaats had, wie der jonken het eerst tot den aanval zou overgaan, om zich het recht op den buit te verzekeren. De jonk, die de sloep aan stuurboordzijde volgde, was de eerste die tot op kanonschotsafstand van haar kwam.
Gulliver sloeg door zijn kijker de bewegingen der schepen voortdurend gade, maar had streng bevel gegeven, in geen geval het eerste schot te lossen; hij wilde, zoo het mogelijk was, bloedvergieten voorkomen. Maar hij was vast besloten, indien
| |
| |
hij aangevallen werd, zich met alle kracht en zoo het moest tot het uiterste te verdedigen.
De beweging, die hij door den kijker aan boord van de dichtstbijzijnde jonk waarnam, liet hem geen oogenblik in twijfel, of deze zocht naar de gelegenheid een salvo op hem af te geven. Hij gaf daarom aan zijn bemanning bevel, plat op het dek te gaan liggen. Nauwelijks was dit bevel uitgevoerd, of reeds flitsten de vlammen uit de monding der vijandelijke kanonnen, en fluitend vlogen de kogels over het dek der sloep, zonder echter schade aan te richten.
Gulliver wilde geen schot kruit onnoodig vermorsen; in plaats dus van het slecht gerichte vuur der zeeroovers te beantwoorden, bleef hij rustig doorzeilen, zonder van koers te veranderen, om daardoor de jonk nog dichterbij te laten komen en haar onder werkzaam vuur te krijgen. De aanvoerder der jonk liep in de val.
Hij meende waarschijnlijk, dat de bemanning der sloep niet gewapend was, en naderde haar tot geweerschotsafstand.
Nu achtte Gulliver het juiste oogenblik gekomen voor het afslaan van den dreigenden aanval; hij wilde den Chinees eens voor al den lust benemen, om den strijd met hem aan te binden.
Hij gaf eerst bevel om te vuren aan de matrozen in de marsen, achter het touwwerk opgesteld. Hun kogels troffen den stuurman der jonk en eenige der mannen, die de kanonnen bedienden. Nog vóór de zeeroovers van den schrik, door dezen onverwachten tegenaanval veroorzaakt, hersteld waren, liet Gulliver twee der kanonnen, die met kartetsen geladen waren, afschieten. De uitwerking was ontzettend. Een hoop dooden en gewonden bedekte het dek der jonk, en onder de bemanning ontstond de grootste verwarring.
Snel wendde de sloep, en gaf toen met het andere kanon, dat met kogels geladen was, een paar schoten af, die in de jonk een zwaar lek deden ontstaan.
Van dezen vijand was niets meer te vreezen, maar zooveel
| |
| |
te meer van de andere jonken, die tijdens den strijd dichterbij gekomen waren en zich gereed maakten, de zinkende jonk ter hulp te snellen en de sloep aan te vallen.
Gulliver had geen tijd meer de kanonnen te laden, want reeds knalden de salvo's van twee der zeeroovers. Wel schoten de matrozen, die Gulliver in de mars had geplaatst, zoo snel zij maar konden, doch er waren te veel vijanden, en Gulliver ondervond hier de waarheid van het spreekwoord: 'dat veel honden der hazen dood zijn.'
Binnen enkele minuten waren de roovers genaderd, en werd de sloep geënterd; het was haar door haar zware lading niet mogelijk geweest de lichte jonken te ontkomen.
Woedend sprongen de zeeroovers op Gulliver's schip over; en ziende, dat een strijd toch hopeloos was, gaf Gulliver aan zijn bemanning bevel, zich over te geven en de wapens weg te werpen.
Een gevecht, man tegen man, met de tienmaal sterkere bemanning der jonken zou geen ander gevolg hebben gehad, dan dat Gulliver en al zijn matrozen vermoord werden.
Nu werd hij met zijn geheele bemanning gebonden, waarna de sloep door de zeeroovers nauwkeurig werd doorzocht.
Inmiddels waren de aanvoerders der twee jonken, die de sloep geënterd hadden, aan boord gekomen, met dien van de jonk, welks aanval Gulliver zoo flink had afgeslagen. De beide eersten waren klaarblijkelijk Chineezen, in den laatsten meende Gulliver echter een Europeër te herkennen; nadat de knevel hem uit zijn mond was genomen, sprak Gulliver hem in het Engelsch aan. Woedend antwoordde hij, eveneens in het Engelsch, dat hij uit wraak over den dood van zijn stuurman, Gulliver en zijn manschappen, rug aan rug gebonden, in zee zou doen werpen.
Gulliver zeide, dat hij en zijn matrozen Engelschen waren en smeekte hem, als Christen en Engelschman, zijn manschappen zacht te behandelen, en bij de Chineezen zijn voorspraak te willen zijn.
| |
| |
Dit verzoek en het beroep op zijn Engelsche afkomst scheen de woede van den zeeroover nog meer te doen opvlammen; met groote heftigheid sprak hij in het Chineesch met de beide andere aanvoerders, herhaaldelijk dreigend op Gulliver wijzend.
De kapitein van het grootste rooverschip was een Chinees, die Hollandsch verstond. Hij kwam naar Gulliver toe en deed hem verschillende vragen over het schip, de bemanning en de lading, die Gulliver hem naar waarheid beantwoordde. Daarbij voegde hij tevens nog een smeekbede voor zijn leven en dat zijner zeelieden, waarop de Chinees antwoordde dat noch hij, noch zijne bemanning voor hun leven bevreesd behoefden te zijn.
Gulliver dankte hem hartelijk voor die toezegging, doch kon niet nalaten den anderen kapitein in het Engelsch toe te voegen, dat hij zich verbaasde bij een heiden en een Chinees meer erbarming gevonden te hebben, dan bij een Engelschman en een Christen.
Spoedig zou Gulliver reden genoeg hebben zich over die onvoorzichtige woorden te beklagen. De Engelsche zeeroover poogde weliswaar te vergeefs de beide andere kapiteins over te halen Gulliver in zee te werpen; maar hij wist toch van hem gedaan te krijgen, dat zij Gulliver een straf toedienden, die nog erger scheen dan de dood in de golven.
Terwijl de matrozen van Gulliver over de zeerooverschepen verdeeld werden, en de sloep bemand werd met Chineezen, werd Gulliver zelf in een klein vaartuig, met zeilen en roer en voor vier dagen levensmiddelen, gezet en zoo aan wind en golven prijs gegeven. Wel was de Chineesche kapitein zoo vriendelijk geweest Gulliver's levensmiddelen uit zijn eigen voorraad te verdubbelen, en had hij geweigerd Gulliver's kleeding te laten doorzoeken, maar hij kon niet beletten, dat hij alleen in het bootje werd gezet. De Engelsche zeeroover stond op het dek van een der rooversvaartuigen en overlaadde Gulliver met bedreigingen en scheldwoorden.
Nauwelijks was Gulliver in zijn boot, of de zeeroovers zetten
| |
| |
alle zeilen uit, en weldra waren zij met de sloep uit Gulliver's gezichtskring verdwenen.
Met tranen in de oogen keek hij de schepen na.
Nu was hij moederziel alleen op de groote zee. Doelloos wiegde het bootje op de golven, totdat Gulliver door zijn kijker in het zuidoosten eenige eilanden meende te ontdekken. Daar de wind gunstig was, zette hij de zeilen op, om voor het donker één dier eilanden te bereiken, en na ongeveer drie uren kwam hij op een rotsig eiland aan wal.
Nergens was een spoor van menschen te ontdekken.
Aan het strand vond Gulliver een groot aantal vogeleieren; hij verzamelde wat heidekruid en droog gras, sloeg met zijn vuursteen vuur, en maakte van de gevonden eieren een avondeten gereed. Hij wilde van zijn voorraad levensmiddelen zoo min mogelijk gebruiken, om die zoo lang hij kon te bewaren.
Den nacht bracht hij onder de rotsen door, waar hij zich van droog heidekruid een legerstede had bereid. Hij sliep tamelijk rustig.
Den volgenden dag zocht hij overal rond naar sporen van levende wezens; doch toen hij niets vinden kon, ging hij weer in zijn bootje en zeilde hij naar een ander eiland, meer ten zuid-zuidoosten van het eerste gelegen, en van daar naar een derde, afwisselend zeil of riemen gebruikend.
Den afstand van dit derde eiland had hij echter veel te gering geschat; vijf uren moest hij stevig doorroeien, en toen nog het geheele eiland omzeilen, voordat hij een geschikte landingsplaats had kunnen vinden. Eindelijk kwam hij in een kleine baai, ongeveer tienmaal zoo groot als zijn bootje.
Het eiland was zeer rotsachtig en had slechts enkele weiden, waarop zeer welriekende kruiden groeiden. Midden op het eiland bevond zich een kegelvormige berg, dien Gulliver voor een uitgebranden vulkaan hield.
Gulliver haalde al zijn levensmiddelen uit de boot en borg die in een rotsholte, nabij de ankerplaats. Op de rotsen vond
| |
| |
hij een groote menigte vogeleieren, en daarom besloot hij eenige dagen op dit eiland te blijven. Hij trok zijn boot op het strand en begon droog zeegras, dorre kruiden en biezen te verzamelen, om daarvan een slaapplaats te maken. De eieren bracht hij ook in de rotsholte, en nadat hij zijn avondmaal had genuttigd, legde hij zich neder en sliep van vermoeidheid spoedig vast in.
Plotseling ontwaakte hij door een somber, onderaardsch geluid; hij richtte zich op en luisterde. Het scheen alsof in de verte de donder rolde, en Gulliver meende reeds, dat een onweer naderde, toen hij duidelijk hoorde, dat het geluid uit het binnenste der aarde voortkwam. Het werd steeds sterker en klonk weldra, alsof onder den grond een heel artilleriepark schietoefening hield. De grond onder Gulliver's voeten trilde, en hoewel de lucht volmaakt kalm was, hoorde hij een gefluit, een gesis, een gebrom, alsof de heele natuur in opstand zou komen.
Het klagend geschreeuw van de rondvliegende vogels, die telkens tegen de rotsen aanvlogen, droeg er toe bij Gulliver's angst te doen toenemen. Hij herkende weldra een dier vreeselijke aardbevingen, welke in die streken zoo vaak voorkomen en zulke ontzettende verwoestingen kunnen aanrichten.
Verschrikt begaf Gulliver zich naar den uitgang van zijn hol.
Maar welk een schouwspel deed zich daar aan zijn blikken voor!
Boven den berg, die midden op het eiland stond, zweefde een donkere rookwolk, die zich bliksemsnel uitbreidde. De hemel, die den geheelen dag het reine, diepe blauw van de tropen had vertoond, was nu vuilrood gekleurd, de maan was verduisterd, de sterren verbleekten....
Steeds verder breidde de donkere wolkenmassa zich uit en weldra was Gulliver door een dikke duisternis omgeven.
Nog was het doodstil; maar uit de verte klonk een dof rollende donder, alsof de geheele aarde sidderde.
De donkere wolk, boven den berg hangende, barstte vaneen,
| |
| |
en duizend vurige tongen sloegen hoog op. Toen werd alles weer donker.
Op dit oogenblik trilde de aarde, als een schip in den storm; in de verte hoorde Gulliver het gedruisch van instortende rotsmassa's.
En weer klonk een dof gerommel, dat elke seconde toenam in sterkte, totdat het kraakte alsof duizend vuurmonden tegelijk afgeschoten werden. Een nieuwe rookwolk kwam uit den bodem, de grond beefde onder Gulliver's voeten, en daarna werd het weer stil, een bange ademlooze stilte.
| |
| |
Weer opende zich de wolk, en sloegen de vlammen op, als uit een vulkaan; het geheele eiland scheen in brand te staan. Dan sloot zich de wolk weer en heerschte opnieuw ondoordringbare duisternis.
Een nieuwe, nog heviger slag volgde.
Gulliver's blikken waren naar den top van den berg gericht. Een dikke rookzuil, met vurige randen, steeg er uit op, en een ontzettende spleet werd zichtbaar, nauwelijks groot genoeg om de vreeselijke vlammen door te laten.
Het donderend geluid was onbeschrijfelijk; het afschieten van duizend kanonnen geleek een zacht klokgelui, in vergelijking ermede. Het geheele eiland ging op en neer. Stroomen gloeiend lava liepen langs de berghellingen.
Plotseling verlichtte een vuur, welks gloed het oog nauwelijks kon verdragen, den krater. Een reusachtige vuurbol, die uit het middelpunt der aarde scheen voort te komen, kwam uit den krater te voorschijn en steeg omhoog, tot een onmetelijke hoogte. De bergtop geleek op een reuzenbekken vol gloeiend gesmolten metaal.
Op die uitbarsting volgde onmiddellijk een storm, die zoo krachtig was, dat hij alles wat weerstand bood meesleepte en vernietigde. De dikste boomen braken af, als riethalmen. Het was een gekraak en gedreun alsof de wereld uit haar voegen zou worden gelicht. De lucht was vol takken, steenen, lava en gloeiende asch, die met groot geweld nedervielen.
Gulliver vluchtte weder in zijn hol.
Na eenigen tijd vernam hij een luid gekletter, alsof de regen met stroomen nederviel. Hij ging naar den ingang der grot, en zag daar hoe een ontzettende stortregen, met asch vermengd, nederstortte, en buiten de grot een dikke, breiachtige massa vormde, die steeds hooger steeg. Groote rotsblokken vlogen door de lucht, en vielen kletterend en krakend op de rotsen aan den oever neder. De berg werkte nog steeds met een ontzettend, schrik aanjagend geluid. Het was alsof de top zich
| |
| |
vaneen spleet; het eene gedeelte kwam met een donderend geraas naar beneden, als een vurige lawine. En steeds dichter viel de aschregen, en kleurde ver in zee het water met een vuilen, grauwen tint.
Gelukkig dat de grot Gulliver nog eenige bescherming bood. Heel veel hoop op redding had hij echter niet meer; hij knielde aan den ingang der grot neder en wachtte gelaten en geduldig zijn einde.
Maar geleidelijk verstomde het ontzettend geraas, en langzaam week de duisternis voor den aanbrekenden dageraad. Een uur later was alles voorbij. Een liefelijk ochtendrood weerspiegelde zich in het sidderende zeewater, de wind ging liggen, de hemel klaarde op, en de zon, eindelijk doorgebroken, verlichtte met haar glans het gruwelijk geteisterde eiland.
Gulliver was als uit een vreeselijken droom ontwaakt. Met den terugkeer van den dag kwam ook weer het kalme overleggen en ontwaakte de oude veerkracht. Hij was zich er volkomen van bewust, dat leven op het thans geheel verwoeste vulkanische eiland onmogelijk was en dat slechts de dood, die rondom heerschte, hem wachten kon. Indien het mogelijk was, moest hij dus pogen dit eiland te verlaten.
Maar waarheen moest hij zich wenden?
In het zuiden lag nog een vierde eiland, en hij besloot daar heen te gaan. Hij reinigde zijn boot van asch en slijk, pakte zijn weinige bezittingen weder in het vaartuigje en zette koers naar dat eiland.
Gelukkig kwam hij er aan, en nadat hij eenig voedsel genuttigd had, liep hij, over zijn erbarmelijken toestand nadenkend, langs het strand op en neer; hij was treurig en neerslachtig, hoewel de hemel helder was en de zon alles kleurde in haar gouden stralen.
Terwijl hij liep na te denken, scheen het hem, dat de zon eensklaps verduisterd werd. Vreezend voor een nieuwe vulkanische uitbarsting, keek hij bezorgd op; een gewone wolk kon zulk een verduistering niet veroorzaken.
| |
| |
Tot zijn verbazing zag hij een groot voorwerp voorbij de zon zweven; het scheen uit een vaste stof saamgesteld te zijn en naderde langzaam de plaats waar Gulliver zich bevond.
Het voorwerp had de gedaante en den vorm van een zwevend eiland; en door zijn kijker zag Gulliver, dat het een vlakke bodem had, die door de weerkaatsing van het licht in de golven een helder schijnsel afwierp.
Snel klom Gulliver op een rots, en zag, toen het voorwerp bijna op gelijke hoogte boven de zee dreef, door zijn kijker, dat er een menigte menschen op waren, die langs de randen van het eiland heen en weer liepen. Maar wat zij deden, kon hij op den grooten afstand niet opmerken.
Een oogenblik meende Gulliver, dat het een luchtspiegeling was, een fata morgana, zooals in groote woestijnen dikwijls voorkomen, en die, naar hij meende, ook op zee wel gezien werd. Maar toen herinnerde hij zich, dat zoo het werkelijk slechts een luchtspiegeling was, een waanvoorstelling, het geen schaduw had kunnen werpen op de aarde, toen het tusschen haar en de zon doorvoer. Het moest dus iets anders, iets wezenlijks zijn, en Gulliver moest erkennen, dat het een werkelijk eiland was, dat, in plaats van in het water, in de lucht dreef, hoewel hij niet kon begrijpen, hoe zulk een natuurverschijnsel mogelijk was.
De natuurlijke drang om te leven en om bij zijn natuurgenooten hulp te zoeken, bracht Gulliver er toe, uit alle macht te roepen en zijn zakdoek, als seinvlag, boven zijn hoofd heen en weer te zwaaien.
Eensklaps zag hij, dat eenige personen op het zwevende eiland in groote haast naar het midden liepen en daar verdwenen. Het was, alsof het eiland een poos bleef stilstaan; maar toen zag Gulliver, dat het hem naderde, en kon hij met het bloote oog waarnemen, dat een groot aantal menschen op den kant, die naar hem toegekeerd was, bijeen kwamen, op hem wezen, en teekens gaven, als om hem te beduiden, dat zij hem ontdekt hadden.
| |
| |
De menigte op het eiland werd grooter, hoe dichter het bij Gulliver kwam; en na verloop van enkele minuten, was het zoo dicht bij, dat het laagste terras niet meer dan vijftig meter verwijderd was van de plaats waar Gulliver zich bevond.
Gulliver knielde op de rots neder en hief smeekend de handen op, ten teeken, dat hij gaarne uit zijn tegenwoordigen toestand bevrijd zou worden. Een der menschen op het eiland riep hem
iets toe, in een onbekende, maar zeer welluidende taal, die Gulliver niet verstaan kon. Hij antwoordde in het Italiaansch, maar dat scheen de eilandbewoner niet te verstaan.
Door teekens maakten de eilanders hem duidelijk, dat hij van de rots moest weggaan, en zich naar het strand begeven, wat Gulliver met een van blijdschap kloppend hart deed.
Het zwevende eiland bewoog zich, als door een onzichtbaar roer bewogen, en kwam vlak boven Gulliver te staan. Een zit- | |
| |
bank, aan kettingen bevestigd, die daarop geheel scheen ingericht te zijn, werd van het onderste terras langzaam neergelaten, totdat Gulliver er op plaats kon nemen. Hij aarzelde geen oogenblik, ondanks het vreemde van het geheele verschijnsel, doch zette zich er op, en eenige seconden later was hij tot aan den rand van het onderste terras van het eiland opgeheschen.
Dadelijk was hij daar omringd door een aantal zeer zonderlinge wezens.
Zij keken hem aan met alle teekenen van verbazing, en nieuwsgierig beschouwden zij hem van top tot teen. En Gulliver deed hetzelfde, want nooit in zijn leven had hij menschen gezien, met zulke zonderlinge gewoonten en zulke dwaze kleeding. En toch had hij al heel wat gezien in de wereld.
Hunne hoofden waren allen scheef op het lichaam geplaatst; zij bogen naar rechts, of naar links over, en het eene oog keek naar den neus, het andere naar den hemel. De kleeding dier menschen was van zonderling snit en bedekt met figuren van zonnen, sterren of manen, of met afbeeldingen van muziekinstrumenten, fluiten, harpen, trompetten, pauken en andere voor Gulliver vaak geheel onbekende voorstellingen.
Het geheele troepje maakte den indruk van een clubje vastenavondhouders; maar zij gedroegen zich zoo ernstig en waardig, dat zij, naar Gulliver wel begreep, zich zelf volstrekt niet ongewoon of dwaas vonden, maar dat zij in hun gewone kleeding en in hun gewone doen waren.
|
|