| |
| |
| |
II.
Gulliver's reis naar het land der reuzen.
| |
| |
Hoofdstuk I.
Gulliver's aankomst in Brobdingnag.
Het was een prachtige herfst in Engeland. De bladeren kleurden zich in de milde zonnestralen, en duizenden herfstbloemen sierden veld en bosch en weide, als wilde het scheidende jaar met een geurigen groet afscheid nemen van de bewoners des lands, en van hen, die op het schip de Avonturier met kapitein Nikolaas uitzeilden, om een reis om de wereld te maken.
Gulliver was aan boord als scheepsdokter. De zucht naar avonturen en de wensch vreemde menschen en steden te zien, lieten hem geen rust; zij dreven hem weder voort, uit het stille, behagelijke huis, naar buiten, nieuwe gevaren en ontberingen tegemoet.
Na een lange, moeielijke, maar overigens niet ongelukkige reis, was het schip de zuidpunt van Afrika omgezeild en de Straat van Madagascar gepasseerd; het kwam nu in de streek der passaatwinden, de streek der taifoons, die met volkomen windstilte en prachtig weder beginnend, overgaan in de gevaarlijkste stormen, welke de zeeman kent, en die reeds zoo menig goed schip met zijn bemanning een graf in de golven hebben doen vinden.
Zoo ging het ook met het schip de Avonturier.
Een volkomen windstilte had reeds den geheelen dag en een
| |
| |
gedeelte van den nacht geheerscht; vriendelijk schitterden de sterren aan het firmament, en niemand dacht aan gevaar.
De tweede stuurman had de wacht en liep aan stuurboord op en neer. Alles was rustig en stil op het schip, om welks boeg de golven ruischten. Geen zuchtje was merkbaar.
Lang liep de stuurman in gedachten verzonken op en neer; stevig klonken zijn zware stappen, terwijl hijzelf met zijn geest in het vaderland verwijlde.
Plotseling schrikte hij uit zijn droomerij op. Wat was dat? Waar waren de schitterende sterren gebleven? De hemel zag er donker en onheilspellend uit. Er was geen twijfel aan: een ontzettend onweder was in aantocht, en het was te verwachten, dat dit zeer spoedig zou losbarsten.
Snel begaf de stuurman zich naar de kajuit van den kapitein, om dezen te wekken. Toen Nikolaas vernam, welk een verandering in het weer gekomen was, wierp hij zich in de kleeren, zette zijn zuidwester op en kwam op het dek; dadelijk nam hij het commando over, daar zijn ervaren zeemansblik hem toonde, dat gevaar in aantocht was.
Nauwelijks was het bevel: 'Alle hens aan dek! Sluit de luiken!' gegeven, of reeds bulderde de wind zoo hevig, dat het topzeil in flarden gescheurd en met de ra op het dek geslingerd werd, gelukkig zonder iemand te kwetsen. De behendigste matrozen moesten snel in het want, om de zeilen te reven. Moeilijk was de arbeid, want de woedende storm vulde het strakgespannen zeildoek, en als een pijl uit den boog vloog het schip voort.
'Schoten los!' kommandeerde kapitein Nikolaas.
Dadelijk vlogen de zeilen en kletsten tegen de masten; maar snel waren zij door de stevige vuisten van de matrozen gevat, en ingehaald.
Als een notedop danste de Avonturier op de woedende golven.
De snelheid van het schip matigde zich wat, toen de zeilen geborgen waren, want de kapitein had slechts het halfgereefde
| |
| |
fokzeil laten staan, dat den stormwind weinig ruimte bood. Nu eens schoot het schip snel in de diepte en begroef zijn boegspriet in de golven, dan weer richtte het plotseling zijn kop op en scheen de steile helling van een golf te beklimmen, die het tegenstormde. De masten kraakten, de touwen klepperden, de planken bogen, alsof zij barsten zouden.
Een stortzee vloog over het achterdek en wierp den man aan het roer neder. Snel was een ander bij de hand, die hem verving. Zee na zee stortte over het dek.
En terwijl het schip steunend en krakend door de woedende golven werd heen en weer geslingerd, poogde kapitein Nikolaas na te gaan in welke richting het ging; want in het half uur, dat de storm woedde, was het schip volkomen uit zijn koers geslagen.
De kompasnaald ging zoo onstuimig heen en weer, dat het onmogelijk scheen te bepalen, waar het zuiden of het noorden, het oosten of het westen lag.
En de wind veranderde ieder oogenblik van richting.
Nu eens stond hij met alle kracht aan stuurboordzijde en dreigde het schip naar lijzijde over te werpen; en nauwelijks lag het weer recht, of de woedende orkaan greep het aan bakboord en wierp het om, zoodat men meende, dat het schip aan stuurboord slagzij zou krijgen.
En dan weer scheen het met een sprong vooruit te worden gedreven.
Alle moeite van kapitein Nikolaas, om in de dichte duisternis iets waar te nemen, was vergeefsch. De ongeregelde gang van het schip maakte elke waarneming tot een onmogelijkheid.
Het eenige lichtpunt in dezen strijd met de elementen was, dat het schip zich in volle zee bevond en van dreigende klippen niets te vreezen had. Het was sterk genoeg, om den storm te kunnen verduren.
Doch de onzekerheid, waarin kapitein Nikolaas zich bevond, over de richting van het schip, verdubbelde zijn opmerkzaam- | |
| |
heid; hij gevoelde, dat hij verantwoordelijk was voor het leven der bemanning, voor de rijke lading van het schip en voor het behoud van het vaartuig zelf.
Als de storm een vaartuig over berghooge golven jaagt, en het dan weer onbarmhartig in een diepen afgrond slingert, het als een speelbal nu op de eene, dan op de andere zijde werpt, dan schijnt het onmogelijk, een verandering in de beweging van het schip waar te nemen, te meer als het gehuil van den wind, het donderend gedruisch der golven, het kraken van het schip zelf zulk een rumoer veroorzaken, als het gewoel van een veldslag. Maar het gehoor van den geoefenden zeeman scherpt zich onder gevaren, zooals de blik van den adelaar, die hoog boven de spitsen der bergen zweeft, scherper wordt, naarmate het zonlicht meer verblindend wordt teruggekaatst door de eeuwige sneeuw van de in de wolken uitstekende gletschers.
Kapitein Nikolaas, die geen hand voor oogen kon zien, moest geheel op zijn gehoor afgaan; en duidelijk vernam hij toch iedere verandering in den golfslag, iedere wijziging in de beweging van het schip.
Juist had hij, voor de zooveelste maal, het stuurrad weder aangevat, om na te gaan of het schip nog aan het roer gehoorzaamde, toen hij plotseling een tegenstand meende te voelen, die de kracht van het roer scheen te belemmeren. Hij luisterde met alle inspanning.
Ondanks de vreeselijke branding, die het schip voortdurend omspoelde, meende hij toch te merken, dat de zee holler werd, dat de golven met kortere tusschenruimten over elkaar heen sloegen, en dat vooral van bakboordzijde een niet te overwinnen kracht poogde het schip over stuurboord te werpen.
Vreezende in een strooming geraakt te zijn, die het schip naar een onbekend land dreef, gaf hij het stuurrad aan den eersten stuurman over, met bevel recht vooruit te sturen, en begaf zich snel naar het voordek. Den uitkijk in den mast beval hij al zijn aandacht in te spannen, en hijzelf staarde met zijn
| |
| |
aan de duisternis gewende oogen scherp vooruit. Maar hij kon niets verdachts ontdekken.
Hij keerde daarom naar het stuur terug en vond hier alles onveranderd, juist zooals hij het kort te voren had verlaten.
Nu besloot hij alles te doen wat mogelijk was, om uit de gevaarlijke strooming te komen, het kostte wat het wilde.
Hij begaf zich naar de commando-brug en commandeerde in de spreektrompet:
'Stormfok los!'
Dof klonk het commando over het schip. Een oogenblik fladderde het zeil in den wind, toen was het bevestigd.
'Marszeil los!' - 'Schoten los!' - 'Stuur aan lij!'
Kort na elkander klonken deze bevelen.
Onder den druk der zeilen wendde het schip zich met ontzettend gekraak; de stormwind greep met razend geweld in de gespannen zeilen, en na korten tijd dreef het schip weer in de gewenschte richting.
Maar toen greep de stroom het weder en dwong het diens loop te volgen.
| |
| |
De pas ontplooide zeilen moesten met groote moeite weer worden ingehaald, zou het schip niet kenteren. En zonder eenigen weerstand te kunnen bieden, moest het zich aan den stroom overgeven.
Plotseling klonk van den uitkijk in den mast de kreet:
'Land vooruit!'
Aller oogen wendden zich verschrikt en angstig naar de aangegeven richting.
Daar klonk alweer:
'Land aan stuurboord!' - 'Aan bakboord land!'
Wanhopig staarde kapitein Nikolaas eerst in de eene, toen in de andere richting.
Hemelhooge, spitse rotsen stonden dreigend rechts en links, en tusschen deze joeg het schip door als een pijl uit den boog.
'Stuur vooruit!' commandeerde de kapitein, met een stem, die door de echo der rotsen werd herhaald.
Gehoorzaam volgde het schip den druk van het roer.
Nog eens maakte de Avonturier een sprong over de golven - en toen zeilde het schip plotseling, als door een tooverslag, in een kalm, rustig water.
De rotsen aan beide zijden waren verdwenen, het vaarwater vrij, voor zoover het oog tenminste in de duisternis ontwaren kon.
Het woeden van den storm, het donderend gehuil van wind en golven klonk nog gedempt uit de verte, de licht bewogen wateren streelden liefkoozend de zijden van de Avonturier, die zacht schommelend over het gladde water gleed.
'Goddank! wij zijn gered, en behouden in een baai!' riep kapitein Nikolaas; en dadelijk daarop klonk de stem van den man aan het lood:
'Twaalf vademen!'
'Anker los!' beval kapitein Nikolaas; suizend schoot het anker in de diepte, een heftige ruk volgde en het schip lag onbewegelijk.
De enkele uren tot aan de morgenschemering werden den uit- | |
| |
geputten mannen gaarne gegund om te slapen. De kapitein zelf bleef met de manschappen, die voor den wachtdienst noodig waren, aan dek, en weldra was alles in diepe rust op het schip.
Toen in het oosten het morgenrood den hemel kleurde, keek kapitein Nikolaas eens om zich heen. Het schip lag in een baai, door een nauwe rotspoort van de zee gescheiden; als door een wonder was het schip, zonder tegen de rotsen te loopen, door de nauwe engte binnengevallen.
Aan de eene zijde der baai strekte zich, een paar honderd meter van den oever verwijderd, een groot, dicht bosch uit, dat, naar den omvang der stammen te oordeelen, eeuwen oud moest zijn. Daartegenover lag een eindelooze vlakte met manshoog gras begroeid. Achter het bosch meende kapitein Nikolaas rookwolken te bespeuren, die op de aanwezigheid van menschen wezen.
Zoodra de bemanning gewekt was, moest de eene helft, onder leiding van den scheepstimmerman, de schade, die het schip door den storm geleden had, herstellen. De anderen werden van wapens voorzien; een boot werd afgelaten en met watertonnen gevuld, en onder aanvoering van den eersten stuurman werd een convooi naar land gezonden, om water te halen.
Gulliver had van den kapitein vergunning gekregen aan deze expeditie deel te nemen; hij wilde de kust onderzoeken, waar hij wellicht vreemde planten of dieren kon vinden.
In een kwartiertje was de kust bereikt, waar de landing zonder moeite plaats had. Maar nergens was een stroom of bron te vinden, en evenmin kon eenig spoor worden ontdekt van menschelijke bewoners.
Op bevel van den stuurman bleven vier man op wacht bij de boot, terwijl de anderen langs den oever gingen, om frisch drinkwater te zoeken.
Gulliver begaf zich in een tegenovergestelde richting, om planten en kruiden te zoeken, die hier in tropische weelde groeiden. Toen hij op een rotsig, onvruchtbaar stuk land gekomen
| |
| |
was, werd hij het plantenzoeken moede, en keerde hij terug naar de plaats, waar de boot moest liggen. Maar wie beschrijft zijn verbazing, toen hij zag, dat zijn scheepsgenooten, zonder het afgesproken sein te hebben gegeven, reeds in de booten zaten en uit alle macht naar het schip terugroeiden. Hij wilde hen toeroepen terug te keeren, toen hij ontwaarde, dat een reusachtig wezen, brieschend van woede en tot aan zijn knieën door het water wadend, zijn lotgenooten achtervolgde. De reus was zoo groot als een kerktoren, en zijn geroep klonk als de donder, terwijl het water hoog opspatte onder zijn voetstappen.
Gelukkig had de boot een belangrijken voorsprong, en was de zee bezaaid met scherpe klippen, zoodat de reus moeielijk vooruit kon komen.
Gulliver zag, dat hij, na vergeefsche pogingen om de boot in te halen, de nuttelooze vervolging opgaf, en naar het land terugkeerde; maar tevens zag hij tot zijn grooten schrik, dat de Avonturier, toen de boot aangekomen was, de zeilen heesch en trotsch als een zwaan door de enge rotspoort langzaam naar de open zee zeilde.
Zoo snel als hij kon, begaf Gulliver zich naar de dichtst nabij zijnde rots, en beklom die met razenden spoed, om door een sein de aandacht der schepelingen te trekken; maar tevergeefs.
Langzaam verdween het schip uit zijn gezichtskring.
Van de rots, waar Gulliver stond, had hij een heerlijk uitzicht op het land; hij kon nu goed zien, dat het volkomen bebouwd was. De graanvelden waren echter niet zoo als de onze, maar van ongekende hoogte. Iedere halm had de dikte van een jongen boom en was zeker tien meter hoog.
Gulliver keek eens rond, en daalde toen van zijn hoog standpunt af. Beneden vond hij een tamelijk breeden weg, die den bewoners van het land slechts als voetpad door het graanveld diende. Op dien weg liep Gulliver een tijdlang voort. Hij kon er echter niet rechts of links zien, daar de hooge halmen hem het uitzicht beletten. Nadat hij ongeveer een uur geloopen had,
| |
| |
was Gulliver aan het einde van den weg gekomen; hij stond voor een reusachtige trap van vier treden, die elk zeker dubbel zoo hoog waren als hijzelf, zoodat hij er onmogelijk kon opklimmen.
Rechts en links sloot zich aan deze trap een levende heg aan, van minstens twintig meter hoogte. En terwijl Gulliver bezig was een opening te zoeken om er door te kruipen, zag hij uit het veld een bewoner des lands aankomen, die nog grooter en steviger was, dan de man die in het water de boot achtervolgde.
Gedreven door schrik en vrees, liep Gulliver naar het naastbijzijnde graanveld om zich te verbergen. Uit zijn schuilhoek zag hij, dat de reus op de bovenste trede bleef staan, rondkeek en met een stem, die als een donderslag klonk, iemand riep, waarbij hij met zijn armen, die de lengte hadden van molenwieken, onbegrijpelijke teekens gaf.
Weldra klonk uit de verte een antwoord, met dezelfde luidruchtigheid gegeven, en van achter de heg verschenen zes mannen, met zeisen gewapend, die zeker tienmaal grooter waren dan de bij ons gebruikelijke. De eerst aangekomene, die, naar uiterlijk en kleeding te oordeelen, de baas van de anderen scheen te zijn, gaf hun in een voor Gulliver volkomen onverstaanbare, maar welluidende taal eenige bevelen. De zes bogen toestemmend en begonnen het graan, waarin Gulliver zich verborgen had, af te maaien.
Dit maakte een geluid, alsof een troep houthakkers bezig was in een bosch boomen te vellen; verschrikt zocht Gulliver tusschen de halmen door een uitweg, om aan de moorddadige zeisen te ontkomen. Maar hij kon slechts langzaam vooruitkomen, want vaak stonden de korenhalmen zoo dicht bij elkaar, dat hij er zich met moeite tusschen door moest werken.
En toen hij op een plaats was aangekomen, waar regen en storm de halmen hadden neergebogen, was het hem geheel onmogelijk verder te vluchten; en steeds zag hij de reusachtige maaiers nader en nader komen....
| |
| |
Gulliver voelde zijn krachten verlammen, en wanhopig zocht hij een plaatsje in een voor, om den zekeren dood af te wachten.
In dien vreeselijken toestand bedacht hij vol weemoed hoe
lichtzinnig hij de zijnen in het vaderland had verlaten, om zich door zijn lust naar reizen en avonturen in zulk een gevaar te storten, waar hem nu een ontzettende dood wachtte.
Toen een der reuzen zoo dicht bij hem kwam, dat hij moest vreezen door dezen vertrapt of door zijn zeis in het volgende
| |
[pagina t.o. 56]
[p. t.o. 56] | |
| |
| |
oogenblik in tweeën gesneden te worden, stiet Gulliver een schellen angstkreet uit. De reus hield op met maaien en keek nieuwsgierig naar den grond; toen hij Gulliver ontdekte, bukte hij zich snel, om met de voorzichtigheid, die men pleegt te hebben wanneer men een klein onbekend dier wil vastpakken, naar hem te grijpen. Nog eens poogde Gulliver door een zijsprong aan den reus te ontkomen - maar het was te laat. - Een oogenblik later had de reus hem beet, tusschen vinger en duim, en hield hem ongeveer een meter van zijn gezicht, om hem met zijn reuzenoogen beter te kunnen bekijken. Gulliver kon niet anders doen, dan zich in zijn lot schikken, en hoewel de druk der vingers van den reus hem de ribben deed kraken, hield hij zich heel rustig. Hij vouwde zijn handen, als om genade te smeeken, en verzocht met weemoedige stem, dat de reus hem zou loslaten.
Deze scheen door Gulliver's gebaar buitengewoon verbaasd te zijn, stak den kleinen man in zijn vestzak, zoo behoedzaam alsof hij een zeldzaam diertje was en liep, zooals Gulliver uit de hevige schokken meende te kunnen opmaken, snel naar zijn heer, dien Gulliver het eerst had gezien, en die een welvarend pachter scheen te zijn. Hem toonde de knecht de vondst. Ook de boer was uitermate verbaasd. Hij beschouwde Gulliver van alle zijden, blies hem, om zijn gezicht beter te kunnen zien, de haren van het voorhoofd, waarbij Gulliver bijna den adem verloor, en riep toen de andere knechts; hij vroeg dezen, naar Gulliver later vernam, of zij nog niet zulk een klein wezen in het graan hadden zien loopen. Zij antwoordden ontkennend, waarop de pachter hen verzocht bij het maaien voorzichtig te zijn en goed op te letten.
De pachter legde Gulliver op den grond; dadelijk stond hij op en liep heen en weer, om den reus te doen zien, dat hij geen plan had weg te loopen. Alle reuzen plaatsten zich in een kring rondom Gulliver en keken belangstellend naar diens bewegingen. Hij bleef in het midden van den kring staan, nam
| |
| |
zijn hoed af, maakte een diepe buiging voor den pachter, viel toen op de knieën en hief eenige malen de handen op, als om genade smeekend.
De pachter scheen zich nu overtuigd te hebben, dat hij met een redelijk wezen en niet met een zonderling insect te doen had, want hij sprak Gulliver eenige malen aan. Doch deze kon geen woord van hetgeen de pachter zeide verstaan, en schudde daarom met vragenden blik het hoofd. Toen trachtte Gulliver zich in de talen, die hij kende, verstaanbaar te maken, maar hoewel de reus zijn oor dichtbij Gulliver's gezicht hield, was het pogen vergeefsch. Zij konden elkaar niet verstaan en moesten trachten, zich met teekens begrijpelijk te maken.
De pachter zond de knechts weer naar hun werk, nam Gulliver zacht in zijn hand, en droeg hem in huis, om hem aan zijn vrouw te laten kijken. Deze gaf bij het gezicht van het mannetje een gil en liep weg, zooals vrouwen bij het zien van spinnen plegen te doen. Zij had in oude boeken wel eens gelezen, dat er heel kleine kobolden of kabouters zijn, die de menschen met allerlei plagerijen vervolgen en hen voor het leed, dat zij hun doen, ernstig benadeelen. Voor zulk een kabouter hield zij Gulliver.
Ondanks het tegenstribbelen van zijn vrouw, bracht de pachter Gulliver in de kamer en zette hem op tafel; eerst nadat zij het dwergmannetje een tijdlang door de deur had waargenomen, werd de pachtersvrouw minder bevreesd, zij kwam zelfs dichterbij en streelde den kleine.
De tijd van het middageten naderde.
Een der knechts droeg het eten op in schotels, die zoo groot waren als fonteinbakken. Aan tafel zaten, behalve de pachter en zijn vrouw, drie kinderen, een meisje en twee jongens, en een oude grootmoeder, die een reusachtigen bril op den neus droeg.
De pachter plaatste Gulliver op eenigen afstand van zich op de gedekte tafel, terwijl de vrouw een stukje vleesch voor hem sneed, wat brood aan kruimels maakte, en hem dit op een houten poppenschoteltje toereikte.
| |
| |
Gulliver maakte voor de vrouw des huizes een diepe buiging, haalde mes en vork uit zijn zak en begon te eten, tot groot genoegen van alle aanwezigen.
Hij kreeg ook een klein likeurglaasje vol wijn, dat hij met beide handen moest aanpakken; met een buiging dronk hij op
het welzijn der gastvrouw, wat opnieuw het gezelschap aanleiding tot vroolijkheid gaf.
Nu gaf de pachter Gulliver een teeken, om dichter bij hem te komen; Gulliver marcheerde onverschrokken op hem toe, toen plotseling de jongste zoon, een ondeugende knaap van ongeveer 10 jaar, die naast vader aan tafel zat, Gulliver bij de beenen pakte en hem onder luid gejuich in de lucht zwaaide.
| |
| |
Gelukkig nam de vader hem Gulliver dadelijk af, en gaf tegelijk den jongen een oorveeg, die klonk alsof er twee ijzeren deksels tegen elkaar werden geslagen. Hij zette Gulliver behoedzaam op tafel, bezorgd of hij gewond was. Maar de scheepsdokter zwaaide driemaal met zijn hoed, ten teeken dat hem geen leed overkomen was. Hij vreesde echter, dat de knaap, tengevolge der ontvangen straf, een geheimen wrok tegen hem zou blijven koesteren, zooals bij ondeugende kinderen wel eens meer het geval is, en daarom knielde Gulliver voor den pachter neder, wees herhaaldelijk op den knaap en gaf door teekens zoo goed mogelijk te kennen, dat de pachter zijn zoon zou vergeven. De vader voldeed aan dien wensch, en stond zijn zoon zelfs toe, Gulliver zacht te streelen.
Onder het eten sprong de lievelingskat der familie bij grootmoeder op schoot; het beest was ongeveer tweemaal zoo groot als bij ons een os. De kat spon van genot, toen de oude vrouw haar streelde en voerde. Het woeste uiterlijk van de poes bracht Gulliver wel eenigszins van streek; maar toen hij merkte, dat het beest geen acht op hem sloeg, werd hij stoutmoediger en ging hij een keer of vijf zes voor de kat heen en weer. Hij kwam daarbij tot op een halven meter afstand van de poes, die verschrikt terugweek, toen zij hem zag.
Tegen het einde van het middagmaal kwam een kindermeisje binnen met het jongste kind, ongeveer een jaar oud, op den arm. Nauwelijks had deze kleine Gulliver gezien, of zij begon jammerlijk te schreeuwen en met handen en voeten te trappelen, op kinderlijke wijze den wensch uitende, het aardige speelgoed in handen te mogen hebben.
De moeder was onvoorzichtig genoeg, Gulliver op te nemen en in handen van het kind te geven, dat naar kindergewoonte den kleinen man dadelijk in den mond stak.
In zijn doodsangst begon Gulliver zoo hard om hulp te schreeuwen, dat het kind verschrikt het speelgoed wegsmeet; en zonder twijfel zou Gulliver den hals gebroken hebben, zoo
| |
| |
de moeder hem niet in haar schort had opgevangen. Om het kind gerust te stellen, maakte het kindermeisje met een rammelaar, die uit een groot met keisteenen gevuld ijzeren vat bestond, dat met een touw om den hals van het kind was vastgemaakt, zulk een oorverdoovend leven, dat den armen Gulliver hooren en zien verging.
Het eten was afgeloopen, de deur ging open en twee honden
kwamen binnen, zoo groot als olifanten, die op tafel begonnen te zoeken naar kliekjes. De pachter stond op en ging met de beide honden naar buiten, nadat hij vooraf, zooals uit zijn bewegingen duidelijk op te maken was, zijn vrouw had opgedragen, met de grootste zorg op den kleinen man te passen, dat hem geen leed zou overkomen.
De kinderen keken nog een poosje toe, toen Gulliver tusschen de schotels en borden heen en weer liep, en vooral het dochtertje
| |
| |
van den pachter had geen oog van het mannetje af, en paste op hem als op een kostbaar kleinood.
Gulliver was door de opwinding en vermoeienis slaperig; de vrouw des huizes had dit opgemerkt, en droeg hem op haar hand naar de slaapkamer, waar zij hem op het kussen van het bed legde en met een grooten witten zakdoek toedekte.
Gulliver had eenige uren vast en rustig geslapen, toen hij wakker werd door een gedruisch op het bed; tot zijn grooten schrik zag hij twee reusachtige muizen, die hem, zoo hij doorgeslapen had, zeker zouden hebben gebeten. Een er van was reeds dicht bij zijn gezicht. Gulliver sprong op, trok zijn degen, om zich te verdedigen, en trof met een snellen stoot het dier in de borst, zoodat het dood voor zijn voeten bleef liggen, terwijl de andere muis snel wegliep.
Gulliver bleef nu een poos op het dek heen en weer loopen, totdat er iemand zou komen; hij durfde niet meer te gaan slapen, en door de ongewone hoogte van het bed was het hem onmogelijk er af te klimmen. Toen de reuzenvrouw na eenigen tijd kwam, om naar Gulliver te zien, was zij over den door hem gevoerden strijd niet weinig verbaasd. Zij nam Gulliver op de hand, liefkoosde hem, en bracht hem in de kamer harer dochter, waar zij hem op tafel plaatste. Vol trots toonde Gulliver haar zijn bloedigen degen.
De vrouw riep haar negenjarig dochtertje, een lief, welopgevoed kind, en droeg haar op, Gulliver goed te verzorgen, daar zijzelf nog eenig werk in den tuin moest verrichten.
|
|