| |
| |
| |
De Negende Vermakelijkheid
De week van het Kraambezoek.
Nu, o Kraamheer, nu heb je acht Vermakelijkheden achter de rug, die je ongetwijfeld tot het gebeente gekitteld hebben. Maar zeker nu is je een nieuwe aanstaande, die net zo vol Gelukwensingen wezen zal, als je eerste en hoogstgeroemde Vermakelijkheid geweest is. Want het schijnt dat je kraamvrouwtje dit Luilekkerlandsleven begint te vervelen en het zuchten en steunen wat gaat verlaten, omdat ze graagte krijgt om met haar neus op de straat en met haar Popje op de stoep te wezen.
Doch eer ze daartoe komt, dat weet je wel, dient er eerst kraamvisite gehouden te worden. Derhalve moet de Baker er op uit. Maar eerst dient de brede raad van Velzen wel vergaard te worden, om te overleggen wie men noden of thuis laten wil. O bloed, wat wordt er een register van familieleden en verre bekenden opgetekend, om op dit Kraambezoek te verschijnen. Onmogelijk is het: de Baker kan het in een dag niet aflopen, omdat zij probeert er geen een over te slaan, daar ze te vinnig op de kraam-penningen loert, en zij aan ieder die op Kraamvisite genood wordt, de toestand van de Kraamvrouw en het Kind verhalen moet. Het is eigenlijk verwonderlijk dat er niet een komt die hier ook de gedrukte briefjes, als bij de Begrafenissen, invoert. Doch het schijnt dat de wijfjes dit beter weten te onthouden dan de mannen het begraven en dat het daarom onnodig is.
O Kraamheer, hoe zoet en vermakelijk moet je dit groot Register der wijfjes zijn! Wat staan je van hen vele Gelukwensingen te wachten! Maar zeker, als ik je Raadsman was, zou ik de Baker gelasten, dat ze Doctor Lichtdenbeker, de Heer Dronkvorst en de Sinjeurs Klarendronk, Drooglever, Stortniet, Veeguyt, Zeldenuchter en Laatthuys meteen aandiende,
| |
| |
dat ze hun vrouwtjes wat tijdig van het Kraambezoek kwamen afhalen, omdat je anders hun wijfjes, als de naaste verwanten, wel te gast diende te houden, omdat die anderszins van geen opstaan zouden weten, al sloeg de klok negen uren. En dus doende heb je ook occasie om met een glaasje en een pijpje de muffe reuk van het kraambed eens uit je hersenen te spoelen en aldus na veel gewaande, eens een rechtschapen Vermakelijkheid te genieten. Het zal toch allemaal op de rekening van het kinderkraam gezet worden.
Nou Baker, hier heb je werk waar je de handen vol aan hebt, want zo ras je de boodschappen overgebracht hebt, zal er zoveel te schikken en te kwikken vallen tegen de komst van al die pottekijkers, dat het te ijselijk is. Overal, ja, tot in het geheim van Kakkedoris toe, moet het even keurig en rein zijn, want Juffrouw Vuylpruym, Lijsje Bedil-al en Sara Klonters kijken alle gaten door. En om dat quasi met fatsoen te doen, veinzen zij eens op het huisje te moeten wezen of achter eens te gaan spetteren, opdat ze toch zien zouden of het daar ook zo keurig als op de Kraamkamer gesteld is. En het is een wonder als ze niet binnen de bril kijken of er ook spinrag zit en of de gedraaide Suiker die er ligt, wel gelijk van kleur en even dik en dun van draad is.
Nu, dat overgeslagen, want in het midden van al deze bezigheden loopt de tijd snel weg en het uur van het Bezoek is aanstaande. Bloed! Wat hebben de Baker en Minnemoer het druk met het Popje op te schikken! Wel Vader, kijk nou je kind eens! Dat is een lieverdje! Dat is een bekje! O, wat een zoet hartje! Jee, wat zou men al niet verdragen om moeder van zulk een Engeltje te wezen! En wie zou er aan twijfelen, want de moeder lieft het en de Vader gelooft het. Ja, al het bezoek dat heden hand over hand binnenkomt, getuigt hetzelfde, want zie, elk bekijkt het Popje, dat kostelijk juweel, en prijst zijn schoonheid niet weinig. De ene zegt: ‘Het lijkt zijn Vaartje (alias Papaatje) op een duit.’ En de ander: ‘Het bovenaanzicht, het
| |
| |
voorhoofd, de ogen en de neus, zweemt geweldig naar de moeder, maar van onderen is het helemaal zijn Vader.’ En wie gelooft het niet, als het tenminste een Zoontje is? Elk verwondert zich: ‘Jee, wat een lief Popje! Baker, wat heb je het kantig opgeschikt!’ En zeker, het is wel de waarheid, want waar je het beziet, het is kant overal.
Aldus wordt de eerste snaar zo lang aangestreken tot de Kraamvrouw aan de praat raakt, hoe zwaar of hoe licht zij dit kind uit de Vogelwijk gehaald heeft, hoeveel het verschilde met andere haar bekende etc. Daarover heeft elk dan een Tekst om een ganse Predikatie uit te doen, hetwelk meest ten einde gebracht wordt met het verhaal wanneer de man weer achter in het hoekje kroop en hoe dat al weer twee weken bezet was geweest eer ze eens haar eerste Kerkgang deed. Waarop een ander ronduit durft te belijden, dat haar man niet half zo heet gebakerd is.
Doch de derde vertelt hoe haar man nog veertien dagen van huis bleef, nadat de kraam uit was, maar thuiskomend, zulk een welkom meebracht, dat zij net negen maanden daarna van twee kinderen tegelijk in de kraam kwam.
Doch, wacht een weinig, want als de Kraambeker met Rijnse wijn een keer of twee, drie leeg geweest is, zul je die Papegaaitjes nog mooier horen klappen.
Zie middelerwijl, wat is de Man, die lieve Sul, verblijd, dat hij zijn Vrouwtje weer zo kloekjes ziet en dat ze zo netjes opgeschikt bij het bed in de opgepronkte kamer ten toon zit! O, wat is dit een Vermakelijkheid! Hoe trakteert hij al de wijfjes met Rijnse wijn en suiker! (Tenminste indien hij zich niet, respectshalve, of uit spaarzaamheid, wat schuil hield, omdat hij ziet dat het allemaal maar geldkoristen en wijve-aperij is.) Wat is hij bezig met haar telkens Boterhammetjes met Kraamkoekjes en besuikerde Karwij, met Ossetong, met Rookvlees, met oude Kaas en dergelijke, waar de dronk op smaakt, gereed te maken! Hoe menigmaal roert hij met de lange Kaneelpijp de suiker van
| |
| |
| |
| |
de bodem en doet het Berkemeier-glas lustig rond gaan! En waarom niet! De man is een heel Kapitaal rijker geworden, het kan nu wel lijden.
En dat blijkt! Nu beginnen de monden der wijfjes eerst echt warm te worden en niemand zwijgt, al zouden zij over haar eigen aangelegenheden praten.
Hoe gelukkig zou je zijn, o Kraamheer, indien je nu net zoveel oren als Argus ogen had en je overal, onder het smeren van de Boterhammetjes, zou kunnen horen wat een aardige Historietjes door die Papegaaitjes geklapt worden. Want Juffrouw Evegraag verhaalt hoe grote geneugte zij er somtijds in schepte, als zij 's middags, kort nadat ze goed gegeten en gedronken had, niet haar man dagschool placht te houden, maar dat zij dat lesopzeggen veeltijds met een Volewijkse reis betaald had.
Juffrouw Troetels vertelt hoe zij eens bij haar Nicht op Kraambezoek geweest is, waar zij met haar man zo bovenmate goed onthaald werd, dat ze in het naar huis gaan zo schielijk door een amoureuze vlaag werd overvallen, dat ze, thuiskomend, geen tijd nam om zich te ontkleden en naar bed te gaan, maar hol over bol voor het bed, op het vloermatje, de Benedictie ontving, die haar precies op de dag af dat het negen maanden geleden was, blije moeder van een jong Lijsje maakte, hetwelk het kind van de voornoemde juffrouw haar nicht zo geleek, als de ene drop water de andere. En dat deze Kraam zo voorspoedig als ooit een geweest was etc.
Waarop Juffrouw Courant in een waarachtige Historie verhaalt over zeker Vrouwspersoon, die nog alle dagen met roemers en bierglazen te koop zit. Haar werd haar brandewijnglaasje volgeschonken door een Manspersoon van gering aanzien, haar bekend, waardoor ze na negen maanden als het begon te nijpen, zelf naar de Stads-Vroedmoer ging, alwaar zij op staande voet kraamde en een uur daarna, met het kind op haar schoot naar huis ging, alwaar zij het zelf bakerde en ter- | |
| |
stond het vuilgemaakte goed uitwaste, ja, ze ging de andere morgen zelf met haar kind ten doop en zat die ganse dag wederom, als tevoren, aan haar stal met glas te koop.
Hierover verwondert Juffrouw Zeeckers zich geweldig en zegt: ‘Het gaat met die dingen geweldig ongelijk. In onze buurt is een wettig getrouwde vrouw bevallen, maar die werd zo deerlijk door de wroetmoer mishandeld, dat het niet om uitspreken is. Zodat op het laatst meester Hendrik nog met zijn Instrument haar te hulp moest komen en het een wonder was dat de vrouw er niet ook aan onderdoor ging, hetwelk alles te droevig om te verhalen is.’ Ja, ook te droevig voor mij om bij de Vermakelijkheden van het Huwelijk aangetekend te worden.
‘Och,’ zegt Juffrouw Dings, ‘het is er zeer ellendig geschapen als het Volewijks schuitje zo deerlijk met de wind te kampen heeft en dat men daartoe moet besluiten, dat zo een Chirurgijn ontboden wordt. Niettemin, hoewel het zeer beschamend is, doet de nood nochtans dat men zulks over het hoofd ziet. Maar als over zulke dingen gepraat wordt, dan denk ik wel duizendmaal bij mij zelf aan een zekere zaak die onder een van mijn naaste verwanten gebeurd is, alwaar de Vrouw, op het uiterste gekomen, hevig door weeën werd overvallen. Het duurde zeer lang. Wat men deed, het ging niet zoals het hoorde. Ja, het duurde drie hele dagen en nachten, waarna de vrouw begon te roepen: ‘Och, ik kan niet verlossen, tenzij ik het zie afsnijden maar ik het door verkregen heb.’ ‘Wel hoe, Juffrouw,’ zei Jannetje Schriftuurs, ‘wat voor wonderlijk begeren is dat? Dit eiste nooit vrouw van haar man. Wou jij zo verbreken dat ten nutte geschapen is? Dat staat nergens geschreven en het is ook ongeoorloofd. Hij heeft zijn plicht gedaan en het was jouw plicht hem daarin behulpzaam te zijn, maar niet dat je zulke dolle dingen begeren zou.’
Maar Jannetje Schriftuurs klopte aan een dovemans deur, zij riep honderdmaal: ‘Och, ik zal, noch kan niet verlossen, tenzij ik het af zie snijden waar ik het door verkregen heb.’
| |
| |
Hier was goede raad duur. Wat men zei, wat men praatte, zij zong haar oude zang. En het werk liep hoe langer hoe meer ten achteren, zulks dat men de gewisse dood van moeder en kind begon te vrezen. Om kort te gaan, het werd de man ernstig voorgehouden, doch die had weinig behagen in dit liedje, gelijk het ook door Doctor, Chirurgijn, Vroedmoer en heel de familie als een dolheid of geraaktheid in het verstand beoordeeld werd. Niettemin, de liefde van de man en de nood van de vrouw deed op middelen van bedrog denken. Zulks dat de man met groot geweeklaag zijn handen wrong, haar omhelsde en zei: ‘Wees getroost mijn lief, omdat jij het zo begeert, zie daar, ik zal mijn leven wagen om het jouwe te behouden.’ Onmiddellijk werden er drie Doctoren en vier Chirurgijns te zamen geroepen, die de man voor de ogen van de vrouw op een beugelstoel vastbonden. Hij schreide quasi zeer bitter, in het bijzonder toen hij onvoorzien de afgrijselijke instrumenten der Chirurgijns voor de dag zag komen. Doch nadat deze hem met vele redenen vertroost hadden en omdat zij niet twijfelden of er zou door goede voorzorg ook een goede genezing op volgen, begon men de hand aan het werk te slaan, waar de vrouw zeer scherp op toezag. En nadat men een wijl gepeuterd, wat bloed te voorschijn gebracht en de man zeer furieus geschreeuwd had, werd met één snede, zo scheen het, het werk verricht. Maar een der Chirurgijns, die een verse Koe-uier bekomen en bebloed gemaakt had, ging zo aardig en snedig met de zaak te werk, dat de vrouw niet anders wist of de man was waarachtig het zijne benomen. Want de man kermde deerlijk, viel in flauwte, werd snel verbonden en te bed geholpen en stilte bevolen etc.!
Nauwelijks was de man te bed of de vrouw kreeg een ander wezen. Het werk verwakkerde en werd hand over hand voorspoediger. Kortom, binnen weinig tijd was de vrouw blijde moeder van een flinke, gezonde zoon.
Doch de man hield zich te bed, verblijdde zich wel met zijn aanwinst, maar veinsde almaar voort, vrezend, als het bedrog
| |
| |
aan de dag kwam, dat het de kraam zou verachteren.
Maar toen dit enige dagen geduurd had, raadden de Doctoren hem, dat hij zich een weinig op de been zou zien te begeven, hetwelk hij deed, doch in de Kraamvrouw haar kamer komend, hield hij zich zeer zwakjes etc. en werd net als de Vrouw van dag tot dag wat sterker.
De Kraamvrouw enige weken oud en de man genezen zijnde, begon hij weer bij haar in het hoekje te kruipen. En nadat de Kraam drie of vier weken voorbij was, kreeg Moer weer een dartel vlaagje en begon hem van terzijde zo wat aan te tasten. Waarop de man haar hand wegduwde en zei: ‘Hoe Liefste, is het niet genoeg dat je mij tot zo een ellendig man gemaakt hebt, moet je mij nog bedroeven door je aantokkelen?’
Hierdoor werd ze voor die tijd afgewezen. Maar het duurde weinig nachten of Moer begon wederom te grobbelen, en op zijn verdere afwijzing vroeg zij: ‘Wel Liefste, is het zo gans en helemaal weggenomen? Is er niet een stompje overgebleven?’ ‘Och Hartje,’ zei hij, ‘je weet wat ik om jouw wil toegelaten heb.’
Niettemin werd de natuur hem zo meester dat het hem onmogelijk was uit Venus' boomgaard te blijven, hetwelk haar zo goed deed, dat ze hem, omarmende, stilletjes in het oor fluisterde: ‘Och liefste, het stompje is zo goed als het geheel.’
Uit was de Historie van Juffrouw Dings, waarop de Baker, merkend dat door het lange verhaal haar mond droog geworden was, haar de Rijnse, gesuikerde berkemeier opofferde.
Onderwijl vertelt Juffrouw Klaregeut aan het andere eind van de kamer hoe haar Meid door de Juffrouw haar Kleermaker mede benaaid werd, alwaar ze zelf telkens heen liep, dan om een scheur in haar rok te laten stoppen, dan om haar rijglijf wijder te laten maken en dan om haar kousen te verzolen. Hetwelk zo lang duurde, dat zij uiteindelijk van een klein Rijgvetertje en een jong Kousje tegelijk in de kraam kwam.
‘Het is geen wonder, dat dit een onnozele Dienstmeid over- | |
| |
kwam,’ zegt Juffrouw Pijls, ‘daar was mijn mans eerste vrouw d'r nicht, Juffrouw Jongeroos, die statige dochter, die hield met Sinjeur Wieks zulke innige conversatie en dagelijkse Catechisatie, dat er uiteindelijk een fijn kwantje, met kleine oortjes en kort haar uit te voorschijn kwam.’
‘Ja,’ zegt Juffrouw Keeks, ‘dan hebben de zusters elkander niets te verwijten, want de andere converseerde ook zeer zoet met die Spanje-handelaar ginder op het hoekje, waar ze zoveel Sinaasappelen en verboden vrucht at, dat ze daarvan een bijzondere zwelling onder de maag kreeg, hetwelk naar het oordeel van Doctor Stultoris uit obstructies, winden en waterachtige lichaamssappen voortkwam. Het duurde echter niet lang of haar Moeder, wat nader kennis van haar ziekte krijgend, zond haar naar haar Hofstede bij Beverwijk, alwaar ze van haar obstructies en waterachtige lichaamssappen door het overkomen van een klein Bengeltje genezen werd. Uiteindelijk kwam ze, zeer bleekjes voor een beproefde ongehuwde Vrijster, weer thuis.’
Juffrouw Keeks meende aan te vangen, maar omdat er helder op de deur geklopt werd, zei een: ‘Daar, geloof ik, zijn onze mannen,’ hetwelk net geraden was. Dit vermeerderde de vreugde geweldig. In het bijzonder van de Baker, die nu wel merkte dat de Kraampenningen verdubbeld zouden worden, in het bijzonder indien de Kraamheer de bezoekers wat rijkelijk trakteerde. Maar Baker, bedrieg jezelf niet, het kan anders uitvallen, want ik heb een kluchtige haan gekend, die op het Kraambezoek de Baker allenig riep en zei: ‘Baker, je zorgt zo verdraaid kloek om niet alleen de Wijfjes, maar ook de Mannen van alles te bedienen en helder in te schenken, hoor, mijn vrouw is wat spaarzaam en veeltijds al te nauwtjes gezet om de eer te bewaren waar het nodig is, zodat ik verwacht dat de gift van haar niet heel groot zal zijn en zeker omdat je zo een braaf slag bent, zie daar, dat is voor u, steek dat stilletjes weg.’ En duwde haar een tamelijk grote, waardeloze Rekenpenning in
| |
| |
een papiertje gewonden in de hand. De Baker gelovend dat dit gewis een halve ducaton was, bedankte hem zeer feestelijk en stak het in haar zak, opende het niet voor ieder weg was, maar bevond vervolgens dat ze schalkachtig bedrogen was. Doch Baker, omdat je dit nu weet, kun je daarop gewapend zijn. Maar mij dunkt, ik zou wat rijkelijk uitschenken, het is toch van 's Kraamheers goed en als de wijn wat in de vliering stijgt, is het manvolk eens zo liberaal als tevoren.
En zeker, mij dunkt, ik zou er mijn portie ook wat afnemen, doch niet zoals de Baker bij mijn Nicht deed, die zo flink op de gezondheid van de Kraamvrouw gedronken had, dat zij, met het kind in de mat zittend, de lepel met pap telkens onder het kind zijn kin, ja, op het borstje stak. En toen ze het zou bakeren, legde ze de zwachtel naar gewoonte, uitgespreid op haar benen, maar zonder enige luiers daar bovenop te leggen, legde ze het naakte kind daarop en zwachtelde het aldus over zijn naakte lichaampje tot onder toe.
O, tienmaal gelukkige Kraamheer, die tot nog toe die zoete Wijfjes getrakteerd en haar aardige vertellingen gehoord hebt! Nu krijg je nog daarenboven het vermaak van haar Mannen te onthalen, die een flink glas zullen heffen en ook helder uit het naaimandje mee kunnen praten.
Wie is er die nu je mannelijke daden niet prijst en roemt? ‘Ha, ha,’ zegt Sinjeur Lacher, ‘dat is een kind! Wie zag ooit fraaier! Dat is een puikje! Zie daar, Liefste, ik heb zulk behagen in dit kind, dat als ik met je alleen was, ik er dadelijk ook zo een maakte.’ ‘Al zacht,’ zegt Sinjeur Schenk, ‘het zou er misschien zo'n vaart niet lopen. Doch ik heb eens twee ongetrouwde Soldaten gezien, die 's avonds op de bierbank zaten en lustig uit de naaimand praatten, van wie de ene ook zei: “Wat drommel, ik wou dat ik ook een wijf had, ik zou dadelijk een flinke zoon maken.” “Ho, ho,” zei de ander, “aan een wijf is licht te raken als men het zoekt. Als ik wilde, ik wed dat ik binnen twee uren de Bruidegom zou wezen.” Omdat de ander dat niet gelooft,
| |
| |
wordt er tussen hen beiden gewed om twee kannen wijn. Hierop tijt de een er met het slaan van de klok op af en nauwelijks is hij een straat weegs gegaan, of hij ontmoet een brave tas van een meid, die voor haar Juffrouw om een boodschap ging. Deze klampt hij aan boord. Doch zij hield zich zeer gebelgd, dat een eerbare jongedochter dus bij avond door een vreemde kerel, met een degen op zijde, aangesproken werd. Doch hij zei: “Zoet Meisje, het is waar, je hebt gelijk in al hetgeen je zegt. Maar geloof waarlijk dat je door een fatsoenlijk persoon aangesproken wordt, die gelegenheid zoekt om met een eerbare dochter in kennis te komen. Dat ik een degen draag geschiedt omdat ik een Soldaat ben, die bij vele eerbare lieden goed hekend staat. En zeker, als het je belieft mij je gunsten te bewijzen, zul je zien dat je met een eerlijke kerel, die met geen bedrog omgaat, te doen hebt. Want zie, ik ben genegen om te trouwen en zoek niets anders dan een eerbare jongedochter. En ik twijfel niet of ik heb deze heden gevonden.” Zo kozelde hij al maar voort. Maar het meisje sloeg hem af, zeggend dat zij in een Soldaat geen zin had en dat armelijke leven als het miserabelste zag, omdat hun bezoldiging klein was en ze zelden een bevordering kregen etc. Hij betuigde daartegen dat er geen vrolijker, vrijgeviger en gemakkelijker leven onder de zon was dan dat van Soldaat, omdat de schrale zorg, noch de trotse hovaardij bij hen een plaats vond, maar dat het integendeel bij hen altijd kermis en mooi weer was. “Het is waar,” zei hij, “de bezoldiging is klein, maar daartegen, alles wat de boeren hebben is het onze en wat wij ontberen, krijgen wij van hen. Wij zorgen nooit voor de dag van morgen, maar hebben altijd wat vers en telkens nieuwe vrolijkheid. De rijkdom, zoet Meisje, bestaat niet in het goed, maar in het genoegen en geen vergenoegder mens dan een Soldaat, daarom zie je altijd dat een eerlijk Soldaat gezond en welgedaan is,
gelijk ik ook doe, maar dronkaards en hoerenjagers vervallen deerlijk,” etc.
In het kort, het Meisje begon te luisteren (te meer, omdat zij
| |
| |
juist die dag moeilijkheid met haar Juffrouw gehad had) en zei, zij wilde het op haar bedenken nemen. Hij daar weer tegen: “Wat een struif, wat zou men lang bedenken! Wij zijn elkander gelijk! Een Soldaat bedient zich altijd, zonder bedenken, van de voorvallende gelegenheid en dat gaat hem goed af.” Doch, omdat zij nog wat aarzelde, zei hij: “Ei maatje, je moet maar kort overleggen. Zie daar, daar komt een wolkje naar de maan toe drijven, zo lang geef ik je nog respijt tot dat voorbij is, derhalve gelieve je snel te beslissen, want anders zou ik het bij een ander moeten verzoeken. Want Soldaten die vrijen noch dreigen lang.”
Hierop bedacht zij zich een weinig, doch eer het wolkje voorbij de maan was, sloeg zij hem de koop toe. Zulks gaf hij haar zijn Tabaksdoos op trouw en verzocht van haar weer iets tot onderpand, doch zij zei niets te hebben, echter, hij hield zo sterk aan, dat zij hem eindelijk haar kouseband op trouw gaf. Hij hiermee tevreden, nam zijn afscheid, ging naar zijn spitsbroers en vertelde hoe hij gevaren was, hun de kouseband tonend. Waarop zijn medewedder vroeg wie het was, hoe ze heette en waar ze woonde etc. En horende van een ander zeggen, dat het een hupse meid en een flinke huisvrouw was, zei hij: “Wat drommel, ik wou wel om vier kannen wijn, dat ik er ook zo een treffen kon.” “Wel,” zei de eerste, “wil je vier kannen wijn geven, zie daar, ik geef je met de kouseband de Meid over. Het is toch in de maneschijn geweest, dus zal zij zo net niet weten of ik het ben of een ander.”
Hierop wordt het akkoord gesloten, de twee eerste kannen wijn verteerd, de kouseband overgegeven en het stilzwijgen aan elk bevolen.
Deze tweede Soldaat tijt de andere avond naar de Meid op het uur en de plaats die de eerste met haar bestemd had. Doet haar geloven dat hij de persoon was die gisteren met haar in onderhandeling getreden was, toonde haar de kouseband en herhaalde in de praat verscheidene zaken, die 's daags tevoren
| |
| |
met de andere gewisseld waren. In het kort, de Meid zegt haar betrekking op en trouwt met hem. En, wat zeer opmerkelijk is, hetgeen de eerste Soldaat gepocht had, volbracht ook de tweede, want net na de negen maanden dat ze getrouwd waren, lag moeder in de kraam van een flinke zoon en ze leefden te zamen in gewenste vrede.’
‘Wel waarlijk,’ zegt Sinjeur Kroezer, ‘dat is een geestige Historie. Het is beter dat een zaak zo uitvalt dan als die andere, deze recht contrarie, die ik verhalen zal.
Kaalbaart en Giert, die ook door een schielijk toeval, zonder lang te vrijen, bij elkander geraakt waren, hadden reeds hun voorgenomen huwelijk laten aantekenen, doch enige woorden krijgend, vunste de een de ander stevig uit, ja, het liep zo hoog op, dat ze elkander van de trouwbelofte ontsloegen en besloten, zo ras de Heren Commissarissen van Huwelijkszaken zaten, dat ze hun geboden zelfs breken zouden, hetwelk geschiedde.
Kaalbaart dan kwam met Giert voor de Heren Commissarissen en klaagde, dat hij bemerkte dat zijn voorgenomen huwelijk niet wel gedijen zou, aangezien hij bevond dat die meid een lomp karonje, een vuil varken, een boze duivelin en een echte helleveeg was. Derhalve, het ging hoe het ging, had hij de brui van die meid, hij wilde haar niet trouwen en daarom verzocht hij aan de Heren, of zij toch zijn huwelijksgeboden wilden royeren, omdat het hem beter scheen bij tijds uit te scheiden dan wanneer het te laat was. Zij daarentegen zei, dat hij een nachtloper was, een gluiperd, een dronken beest, een verkwister etc., zulks dat zij hem ook niet begeerde. Waarop de Heren grimlachten en zeiden: “Wel kerel en jij vrouwmens, meen je dat wij hier zo aan- en afschrijven? Als je getrouwd bent zal het misschien beter wezen, want het huwelijksbed doet de tien zinnen in vijf veranderen.” Doch zij zei: “Neen mijne Heren, daar is hij de man niet toe. Al wat hij doen kan, is maar zijn Lutherse stijfkoppigheid tonen en anders niet.” En hij daar op: “Mijne Heren, het lust mij niet zulks met haar te proberen, al
| |
| |
was ik er dan al vast aan verbonden, mij lust niet levendig naar de drommel te varen en in de hel te wonen.”
Zodat de Heren Commissarissen, ziende dat van dit vlas geen goed garen te spinnen was, beiden in hun boek royeerden. Waarop Kaalbaart zei: “Mijne Heren, ben ik nu niet vrij? Mag ik nu niet met een ander trouwen die mij bevalt?” Daar zeiden de heren “Ja” op. Dadelijk stak Kaalbaart het hoofd buiten de deur en riep: “Trijn, kom jij nou binnen,” en verzocht de Heren, dat ze hem geliefden met deze opnieuw aan te tekenen. Doch Giert dit ziende, zei: “Jij schelm, daar ben je mij te gauw geweest, had ik dat geweten, ik zou mijn Hans hier ook voor deze deur, in plaats van voor het Stadhuis, hebben doen wachten.” Waarop de Heren hen wederzijds stevig beschrobden en zo uit de hoogte hekelden dat men nauwelijks wist of het tweede verzoek effect grijpen zou, doch beide werden daarna aangetekend. Maar Kaalbaart met Trijn getrouwd zijnde, kreeg geen kinderen en Giert, die met Hans getrouwd was, kreeg een zoon en een dochter in één dracht. Zulks dat men wel bemerken kon wat voor kennis Giert met Kaalbaart gemaakt had en waarom zij met Hans en niet met hem trouwen wilde.’
Daarop verhaalt Juffrouw Zoetmont, dat zij op verscheidene Volewijkse roeitochtjes had geholpen bij Juffrouw Hups, die tweemaal gelukkig van twee fraaie tweelingen in de kraam was gekomen. In welke laatste tocht zij haar Beminde, tot vergelding van zijn liefde, vereerde met een vette, welgemaakte zoon en omdat zij zijn grote milddadigheid ten volle wilde evenaren, roeide de wroetmoer om nog een voort en vindend hoe de zaken stonden, vroeg zij een kom met warm water en kwam uiteindelijk met een lief dochtertje voor de dag, hetwelk nog in haar vlies besloten was, waarop zij, het dadelijk in het warme water leggend, aan elk de wonderlijkheid der natuur vertoonde: men zag het daarin leven en zweven als in een piskijkersfles, doch, het vlies met een knipje opengesneden zijnde, begon het met een kinderlijk stemmetje dadelijk geluid te geven. Hetwelk zeer
| |
| |
bijzonder en aangenaam om te zien was. Zeker, zulk een vader die telkens zo fraaie doubletten werpt, mag wel terecht met de naam Hups genoemd worden.
Maar nauwelijks was deze historie uit of Juffrouw Labs vervolgt dezelfde tekst, zeggend: ‘Ik ben twee jaren geleden bij Juffrouw Geus op kraambezoek geweest, die ook van een zoon en een dochter tegelijk in de kraam kwam, maar zij werd onvoorzien zo schielijk door harde tij en wind geperst, dat zij, op de trappen staand, de Volewijksreis moest aanvangen, zonder een voet verder te kunnen verzetten, zulks dat zij zonder Vroedmoer of andere Vrouwen, alleen met haar Man die aan het roer zat en de meid die de lantaarn droeg, aldaar overvoer en aldus inderhaast twee kinderen tegelijk haalde, doch die leefden niet lang.’
‘Voorwaar,’ zegt Lastige Lysbeth, ‘het komt geweldig van pas als de mannen zich op dat vaarwater wat verstaan. Het is mij eens gebeurd dat enige Juffrouwen tot in de nacht in vreugde bij mij waren. En omdat ik al diverse malen gedreigd had, zeiden deze: “Lysje, als je nu naar de Volewijk wilde, zouden wij jou trouw helpen roeien.” Maar wind en tij waren nog ongunstig. Doch, toen deze geen uur weg waren en ik bij mijn man te bed en hij in diepe slaap was, begon de wind zo onvoorzien op te steken, dat mijn man aanstonds op moest, de meid wekte, naar de Vroedmoer zond en haastig vuur aanlegde. Doch geen kwartier uurs verlopen zijnde, werd de Volewijkse reis, zonder iemands hulp, alleen met mijn man, volbracht, hetwelk met zulke ontsteltenis toeging, dat hij het kind in de Doopluier, in plaats van in het Dekentje ontving.’
Honderd dergelijke staaltjes worden te berde gebracht, waar een stalen memorie werk genoeg aan vinden zou, te meer, omdat het onmogelijk is het ene van het andere te scheiden, wanneer mannen en vrouwen onder elkander praten. Ook loopt er dikwijls zoveel dubbelzinnigs van Sint-An onder, dat die grove draden het hele web schenden zouden. En wie weet of het
| |
| |
vertellen niet de halve nacht zou duren, omdat elk nog wel vijftig historietjes op zijn koker heeft, maar omdat het tijd wordt dat de Baker of Minnemoer in de mat gaat zitten, wordt alles afgebroken en bekort.
O Kraamheer, let nu eens op wat een aardige redenen van afscheid er te voorschijn zullen komen. Elk bedankt je voor het vriendelijk en cordiaal onthaal en niemand vergeet je toe te wensen dat je toekomend jaar een dochter bij je zoon of een zoon bij je dochter mag hebben, menend dat het spul dan volmaakt en jij geweldig in je knollentuin zijn zou. Maar allermeest geloof ik dat hun wensen daar op doelt, dat ze over een jaar weer op Kraambezoek en tot het lichten van de Kraambeker, van de Naaimandpraatjes en het doorkijken van alle gaten komen zouden.
Wel, o Kraamheer, deze Vermakelijkheid loopt aldus op het einde. Maar zeg eens, zou men om zo een te bekomen niet wel wensen dat de vrouw tweemaal in het jaar naar de Volewijk voer?
Nou zal de Baker het gelden, die zal nu de vrucht van al haar noden, lopen en draven maaien. Och, denkt ze bij zichzelf, dat toch elke schelling in een dukaat wou veranderen! Maar Baker die geelzucht zal je niet overkomen, omdat er kruid in de Apotheek, noch luizen bij de bedelaars gevonden worden om je er in dat geval van te genezen. Ja Baker, ik wed dat je ook zult gevoelen dat de tijd slecht en het geld duur wordt, want eertijds plachten de wijfjes wel wat rijkelijker in de beurs te tasten en de één een dertiendehalf en de ander een halve Rijksdaalder te geven, maar de tijd is nu zo veranderd, dat ze expres alleen de vederlichte Ruiter-te-paardschellingen daartoe bewaren, of dat sommigen het nu met een vier-stuiverspenning, die wat breed van rand is, afdoen. Echter, ik hoop voor jou, dat het hier niet gaan zal gelijk gewoonlijk onder de Biljetten staat: d'een zegt d'ander voort.
Want als het zo toeging, gewis, je hoorde zes Rijksdaalders
| |
| |
op het kraam meer te bedingen of anderszins dunkt mij dat je volle privilege had om al de staartjes uit de Kraambeker te mogen vegen of ten minste de sleutel van de wijnkelder altijd in je zak te dragen en na het bakeren voor het wijnvat met een slok de gezondheid van kraamvrouw, kraamheer en kraamkind gedachtig te zijn. Want de wijn is er toch voor ingeslagen en de Kraamheer weet wel dat de mond van de Bakers niet zozeer met schotspijkers beslagen zijn, tenminste, doen ze het niet dat elk het ziet, dan kunnen zij om een hoekje met de meid wel haar portie krijgen. Doch hoe ruimer dit gaat, hoe beter het kind verzorgd wordt, zoals je wel bedenken kunt.
Nu Baker, grijp je kans, het hoort allemaal tot deze Vermakelijkheid, de nieuwe Kraamheer zal toch tot een andere Vreugde overtreden en jij dientengevolge de schop krijgen. Koester je derhalve wat en neem terdege je meugje voor het Wijnvat, wie weet of je in zeven maanden weer de gelegenheid zult hebben zo een gemakkelijke Kraam, een smulse Kraamvrouw en een ruime keuken te krijgen. En geloof zeker, dat, zo ras de zes weken om zijn, je voor hen zult beginnen te stinken en Juffrouw het dan met de Meid en Minnemoer wel zal klaarspelen en jij dientengevolge je onverzochte paspoort zult krijgen.
Dan zul je toch weer in je eigen logement, die vochtige en donkere kelder, je sobertjes met een potje Karnemelk, een bokkinkje of een magere Boterham moeten behelpen. Dan dien je op het vet te teren dat je hier overgegaard hebt. Want niemand heeft dan wat voor jou over en niemand zal er aan denken jou te verzorgen, tenzij zij je weer van node hebben.
O Kraamheer, bid dat het binnen het jaar zijn mag, dat je deze Vermakelijkheid wederom vernieuwen mag, want deze neemt haast met de Baker haar afscheid en leidt je voorts tot de volgende.
|
|