en of hij er ook wel echt bekwaam toe is etc., tot welker opheldering het vrouwentuig zoveel overhoop haalt, dat het schandelijk om te denken, ik laat staan om te zeggen is.
Wie zij spreekt, elk beklaagt haar en geeft haar raad. En het allerfijnste slag zegt ten minste: ‘Ik zou mijn man dikwijls spijzen voorzetten, waar ikzelf wel bij voer, zoals Oesters, Eieren, Hanekammen, Zwezeriken, Kaviaar, Indische vogelnestjes etc. En ik zou hem aanraden elke morgen in het Koffiehuis wat Chocolade te drinken en vooral zou ik hem afhouden van de Tabak en alle dingen waar je van uitdroogt of die de nieren verkouwen. En zelf zou ik hem zo veelvuldig aantokkelen en zulke kluchtige bokkesprongen verrichten om hem gaande te maken, dat hij goed zou weten dat hij je koelheid noch je gebrek aan ijver de schuld behoefde toe te schrijven, maar altijd bekennen moest, dat je jouw devoir gedaan had.’
Wie twijfelt eraan of zij stelt die raad in het werk? O gelukkige man, die nu telkens nieuwe slikkermikjes op tafel krijgt en vrij verlof hebt om het Koffiehuis te bezoeken, iets waar andere wijven zo tegen morren en knorren. En daarnaast ondervind je dat je Hartjelief je als een Engeltje omarmt en je duizend vriendelijkheidjes bewijst die met geen gedachten zijn uit te drukken. En 's avonds is het telkens: ‘Liefste, kom te bed’ en 's morgens: ‘Ei Hartje, blijf nog wat liggen.’ Zeker, dit zijn immers grote Vermakelijkheden.
Maar ziet het Vrouwtje dat het niet helpt en alles op zijn oude wijs gaat, dan begint zij te schrollen en te morren op haar man, en roemt haar eigen bekwaamheid, verdenkt die van de man niet weinig en noemt hem menigmaal een Droge Jasper, een Koele Troever en Zelden-komer.
Hier kijkt hij weer op zijn neus. En al doet hij haar duidelijk ondervinden dat hij geen Begijn is en al houdt hij haar vele redenen en exempelen voor ogen, zowel uit Beverwijks werken als van andere Doctoren, alsmede van Louyze Bourgoise, de Vroedmoer van de Franse Koningin, en sommige van zijn fa-