Innerlycke ziel-tochten op 't H. Avontmaal en andere voorvallende gelegentheden
(1673)–Hieronymus Sweerts– AuteursrechtvrijToon: Dafne.
O Mensch die graag ter Gastmaal zijt,
Brengt u eens te binnen hoe 't daar dik gaat:
Op dat gy u vol zorge mijdt,
En nimmer moogt wezen een pleger van 't quaat.
De heer heeft u verlof gegeven
| |
[pagina 25]
| |
Te nutten sijn scheps'len al te saam;
En gunt u vrolik hier te leven,
Tot glory van sijn grooten Naam:
Maar wie die plicht vergeet,
En gulzig drinkt of eet,
Die mach wel weten;
Dat Godt haar slaat
Die drincken of eten
In overdaat.
2.
Daar hy, de Pracht, dat snode beest,
Komt dikwils ter maaltijt, schoon ongenoot,
En drijft een waan in iders geest,
Zo wel in de gasten, als die haar ontboot:
| |
[pagina 26]
| |
Want ider zoekt verder op te treden,
En meynt hem past een hooger stê;
Dewijl sijn ampt, sijn staat, en kleeden,
Dit brengen (by sijn dwaasheyt) mê:
Daar nochtans 't hooge endt
Behoort te zijn erkent,
Waar dat een Wijze
Of Vrome is:
En niet na de spijse,
Of 't staan der disch.
3.
Maar menig is zo eygen-wijs,
Dat hy derft verachten wie boven hem zit;
En knaagt sijn hert vast met de spijs,
Ja swelt al van boosheyt, terwijl dat men bidt.
Een ander die lust wel wat te praten,
Maar 't is vol vloeckens of labbery,
Of vuyl gesprek, als pest te haten,
En meynt dees vreugt die staat hem vry:
Daar nochtans Godt, die 't hoort,
Eyscht reden van elk woort,
En 't staat te zorgen,
Of hy den dag
Zal leven van morgen,
Gelijk hy plach.
4.
Als Belzazar ter maaltijt zat,
En toefde de Vorsten, en 't Prince-geslacht,
Terwijl hy gulzig dronk en at,
Wiert hem van den Hemel sijn vonnis gebracht.
Hy raakte aan 't lillen, aan 't gillen, aan 't beven,
Hy voelde een schrik door ziel en lijf,
En schoon hy niet wist wat daar stont geschreven,
Zo kende hy 't loon van sijn bedrijf:
| |
[pagina 27]
| |
En ziet, in dese nacht
Wiert hy ter doodt gebracht:
Dies dees genuchten
Die brachten voort,
De droevige vruchten
Van wee en moort.
5.
Zo gaet het heden veeltijts noch,
Het Gastmaal wort dikwils een treur-toneel;
't Is vreugt in 't eerst; maar och, och, och,
De rampen die komen in 't laatste deel:
En zoder al wort geen bloet vergoten,
Gewis de schoone eetzaal zal,
Door spijs en drank, te veel genoten,
Dik worden tot een verkens-stal:
Mids meenig drinkt en eet
Dat hy de re'en vergeet:
En 't gaan en spreken,
Ja zin en geest,
Hem komen t' ontbreken,
Gelijk een beest.
6.
Want schoonder komt een hooge fluyt,
Ten boorde geschoncken, een elle lanck,
Hy drinkt z' op diens gesontheyt uyt,
Al zoud' hy schoon worden zeer zat en krank.
Dit weygert (zeyt men) noit man met eeren:
En onder dees vervloekten schijn,
Zo drinktm 'om strijt, op 's vrients begeeren,
Wie 't allereerst een beest zal zijn:
En dat 's een dapper man,
Die 't meest verswelgen kan,
En derft vergeten
Dat Godt het ziet,
Hoe dol en vermeten
Hy die geniet.
| |
[pagina 28]
| |
7.
O mensch, gy die zo zorgloos zijt,
En dikwils ter maaltijt dus drinkt en eet,
Ontwaak en keer, het is noch tijt,
Eer Godt u in sijn genade vergeet.
Den Rijcken Vrek sleet dus sijn leven,
Maer voer ter hell', in zulcken dorst,
Dat hem geweygert wiert te geven
Een droppel voor sijn tong' en borst:
En laas in eeuwigheyt
Is hem geen troost bereyt,
Maar eyndloos smachten
Is hier sijn lot,
Dewijl hy verachte
Sijn Heer en Godt.
8.
Foey leckerny, zo vol van gal!
Foey, eeuwig te branden om spijs en wijn!
Och Jesu gun, dat 'k noyt verval
Om slempers hun metgezel te zijn.
Zoud' ik mijn smaak zo kitlen en eeren,
Die slechs maar is drie vingers breet,
Dat ik uw goetheyt zou schofferen,
En toornig erven 't eeuwig leet;
O dat verhoede Godt!
Maer gun my liever 't lot,
Dat ik hier derve,
Vreugt, drank en broot,
Waneer ik mach erven
Godt Abrams schoot.
|
|