| |
| |
| |
Stichtelycke overdenckingen op ider dag der week:
waarin het werk der scheppinge ook kortelik gedacht wort.
| |
Zondag.
't IS Zondag, ô mijn ziel, bedenk dat wel te degen.
De Rustdag van uw' Godt: de Zoendag van uw schult.
De dag die uwe Godt verdubbelt heeft met zegen;
En die gy, hem alleen, gewillig dienen zult.
Mijn ziel, beledig u dan ivrig in 't betrachten
Van deze groote dag. Zet u geheel tot Godt.
Bant al wat werelts is ten eynd' uyt uw' gedachten.
Rust nu, en schep uw' lust in 't Goddelijk gebodt.
Zo zal dien dobblen drop van zegen op u droppen.
Zorg dan, mijn ziel, niet meer, gelijk gy eertijds plag.
Hy zal uw' kuyp vol most, en schuur vol koren proppen:
En gonnen u hier naar dien grooten Sabbath-dag.
| |
| |
| |
Maandag.
RYs op, mijn logge le'en; wat zoekt gy noch te rusten,
Daar zelf de Rustdag en de nacht al is voorby?
Mijn ziel, let hier wel op; Verwin doch d' eerste lusten,
Indien gy wezen wilt van veele zonden vry.
Nu is het werkens tijt; hoe zoudt gy rusten konnen?
Rijs op dan, en begint: Maar wilt gy zijn geraan,
Begint nooit zonder Godt, zo hebt gy wel begonnen.
Want die met Godt begint, heeft meer als half gedaan.
Dit is nu d' eerste dag voor ons tot werk beschoren.
De tweede dag der week'; of Maandag, zo men zeyt.
De Maan maakt hier geen dag: God heeft een Licht verkoren
Dat dag en nacht verdeelt. Ga voort eer 't u verwijt.
| |
Dingsdag.
NIet sneller als de tijd. Niet brosser als het leven.
Besteed de tijt dan wel, mijn ziel, die gy beleeft.
Dees dag wort u van Godt ter rechterhant gegeven,
Gebruiktze dan niet slinks, ten hoon van diez' u geeft.
Zie hoe d' Algever zorgt; op dat gy zonder zorgen
Zoudt leven, 't kleyn getal van dez' uw' levens tijt.
Hy rust noit: en hy laat u rusten tot den morgen,
Dies 't lastig leven u, al slapend, snel ontglijt.
En 't oog' is pas ontwaakt, gy ziet de weelig' aarde
Voortbrengen Vrucht en Loof, tot voedzel en vermaak.
Wel aan dan, ô mijn ziel, houdt ider dag in waarde,
En zorgt voor 't hemels goet, dat 's d' allergrootste zaak.
| |
| |
| |
Woensdag.
MYn ziel, wanneer gy ziet in 't oosten, aan de kimmen
Van onzen horizont, den dageraat op gaan;
En dat gy 't groote Licht, de Zon,ziet opwaarts klimmen
Verdrijvende de nacht, verduystrende de Maan:
Denkt dan, dat uwe Godt des Lichten heeft gegeven
Ten dienste van de mensch; en dankt hem dan daar voor.
Hy geeft u noch veel meer; de Zon van 't eeuwig leven:
Een Licht voor wien de Zon en Maan sijn glantz verloor.
Gods oog' is Zon' en Maan: hy ziet door dag en nachten.
Mijn ziel, bedenkt dit wel, als u het vleesch gebiet
Te doen wat zondig is: Wilt noit dien eysch betrachten,
Of kiest u eerst een plaats daar Godt u niet en ziet.
| |
Donderdag.
ONz' dagen zijn, gelijk de wiecken van een moolen:
Zo ras de eene valt, zo rijst de ander weer.
De Woensdag is voorby. 't Gediert' uyt hare hoolen
Brengt Godt de morgengroet', en dankt dien grooten Heer.
Doet ook zo, ô mijn ziel: de tijdt is minst verlooren
Die g' aan Gods eer besteet: alschoon een taje zweep,
Gedurig d' uren jaagt. Godt, die u wil verhooren,
Dwingt zelfs de snelle tijdt als met een teugel-reep.
Doch luyert niet, mijn ziel, om Vog'le-galm te hooren.
'T is wild'zang: maar ay draag het licht toch wat ontzags.
Denk hoe Hieronymus noit streelen kon sijn ooren,
Als met de donder-stem des grooten Donderdags.
| |
| |
| |
Vrydag.
NU komt u, ô mijn ziel, die groote dag te voren,
Die u zo menigwerf verheugt en weer bedroeft:
Om dat toen d' eerste mensch zo heerlik was geboren;
Maar die zo loslik had verboden' vrucht geproeft.
Doch nu meugt gy met recht u Christelik verblijden,
Mids droefheyt, zond' en schand' van d' over-oude stam
Versoent is op dees dag door Christi bitter lijden,
Die zelver, vry van schuld', uw' schulden op hem nam.
Verheugt u dies, mijn ziel, de doot is overwonnen:
Het eynd' van Godts beloft' is op dees dag vervult.
Hoe zoud gy, ô mijn ziel, u meer bedroeven konnen?
'T is Vrydag na de week, en Vry-dag van uw' schult.
| |
Saturdag.
DE Vryheer die u hals op Vrydag wou bevrijden,
Die schenkt u, ô mijn ziel, nu we'er een nieuwen dag:
De laatste dag der week': de Sabbath in voortijden,
Toen 't Jodendom, als noch, op wet en schaduw' zag.
Nu heeft Godts groote Zon die schaduwen verdreven,
Verheugt u dies, mijn ziel, gy wandelt nu in 't licht.
'T licht dat u lichten zal in 't eeuwig zalig leven,
Zo ras de dood verbreekt u vleeschelijk gezicht.
Terwijl gy dan, mijn ziel, hier noch langs d' aard moet zweeven,
Verwacht van dag tot dag het eynd van Gods besluyt:
Wat hy oyt heeft belooft, vergat hy noyt te geven.
Godts liefd' en heeft geen eynd' al is de week hier –
1654. UYT
|
|