Op de Ziel-tochten en Zede-zangen van mijn vrint Hieronymus Sweerts.
MYn aendagt, opgerukt in uwe Zede-Zangen,
Voelt sig van lust geprangt, om u gesang t' ontfangen
Met roem en dankbaerheyt. Mijn geest in de open lugt
Van uw gedagten, 't zy, daer gy tot Gode sugt,
Of daer gy vol van hoop den Sondaer doet verblyen;
Of daer gy singt, en leert te laten spelemeyen.
Wy leven in een tijt dat Godt den schender straf,
Die de eerste raet, en daet, tot desen gruwel gaf,
Daer elk in oreloogt, of oorlog wenscht te singen,
Daer in elks digt-trompet van moortzieke oorlogs-klingen
Van Lant-ontheystery, en Stadt-schofferen blaest,
Ja niet dan van verstaen, en Zegen-togten raest.
Gy singt ook Togt en Krijg, gants bloedig; en een segen
Voor al wat leven wil, al stervende verkregen
Door die niet sterven kan. Uw konstig digt-penceel
Maelt ons het Avontmael, ô! levend tafereel,
En leert ons na gebeen en opentlijk betreuren
Van 't meer en min misdoen, het hert, geen kled'ren scheuren,
| |
In diepe nedrigheyt ten hoogen Disch te gaen,
Daer God nu na den geest, en doen in wesen aen
Geseten is, en ons sijn leden maekt, door 't geven
Van 't geen hy na den mensch wou, en mogt derven, 't leven.
De vreugt die Israël in onbegrijpbre pracht,
In rode en gele zijde in reyner rammen vacht,
In 't gloeyende gesteente en goude Cherubijnen
Die in de velt-kerk op de Bont-kist groots verschijnen,
Het hert ontroerde, die straelt ons uyt nedrigheyt
En sedige ootmoet toe, daer Christus beelt in leyt.
Wech met hunne ommeslag, sy schorten hare leden
Op 't Pascha, wy het hert uyt aertsche besigheden.
Sy offerden; ons wert van God geoffert. God
Verandert om den mensch, in mensch, o! liefde tot
Een onbegrijplijkheyt van Seraphins geklommen.
Gy die de hemel-lien, en geesten kunt verstommen,
Verstomt my ook, en dult niet dat ik seg, dan, Hoe!
Lieft God den mensch so sterk, ja selfs ten bloede toe?
Vergeef my, Sweerts, dat ik verrukt in de gepeynsen
Van zo een wonderwerk, kom van mijn werk te deynsen.
Gy dan leert onze ziel, na 't lieflijk Disch-genot,
Uytroepen, Heyl is u, ja heylig zijt gy Godt.
De lust die my 't begin deed van uw kerk doorbladen,
Brengt my tot daer ik oor, en ogen kan verzaden
In 't strelende gezicht, van ziel-zoet Maet-gezang,
Verrukte zinnen, ach! hoe zijt gy in den prang
Der Christenze Sireen, die u gehoor doet vangen.
Geen losse zegen-zee, maar Zedige Gezangen.
Elk misdaat voelt hier straf: elk misbruyk krijgt hier les.
Roemt Grieken op de deugt van hunnen Sophocles,
Die in sijn Treurspels-vaars vol woord en krachtigheden
Het Landt, de Stadt, het Hof, en al de Wereld-zeden
En deugden leren kon; wy zeylen hooger pijl,
En vinden hooger deugt in nederiger stijl.
Geen dreun van letterklank uyt konstrijk woord-schakeren,
Hoewel uw vaersen dit, en meerder niet ontberen;
| |
Maar saken vol van kruym verlusten oor en oog.
Uw wakk're herts-togt is geen vals toneel-vertoog,
Daar 't konst en kennis heet te lacchen en te wenen
Byna in eene stip van tijt; Gy kunt niet stenen
Noch bly zijn dan daer u het zielen-wee of vreugt
In tranen smelten doet, of hertelijk verheugt.
Zo zucht gy om 't gespot der felle lastermonden,
Door wien de Godtheyt van Godt Jesus wert geschonden.
Zo wert Godts goetheyt weer in stofrijk zang gehoort,
Maar wijl mijn oog aldus uw Zede-zang na-spoort,
Verswind mijn grage geest in 't zoet der by-gedichten,
Gedicht in eensaemheyt, op voorval, en gesichten,
Vol sin-toets. Maar wijl dit geen bladt bevatten kan
Daar ik mijn Rijm in wring, zo weet' er dit noch van,
Uw Ziel-tocht treft mijn ziel, en uwe Zede-zangen,
Heb ik met lust en dank (doet dit ook zo) ontfangen.
G. BIDLOO.
|
|