Willem van Oranje en de Nederlandse Opstand 1572-1584
(1994)–K.W. Swart– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 233]
| |
VI Het troosteloze einde (1583-1584)De rampzalige gevolgen van de Franse furieNa Anjous mislukte greep naar de macht stond de zaak van de Opstand er ongeveer even slecht voor als dit in de jaren 1572-1576 het geval was geweest. In een opzicht was de toestand weliswaar nog beter dan in de tijd dat Holland en Zeeland zich alleen tegen een overmachtige vijand hadden moeten verdedigen: een veel groter deel van het land was nog in oorlog met de Spaanse koning gewikkeld; in andere opzichten was de staat van zaken echter veel bedenkelijker dan in de eerste vier jaren van de oorlog: de tweedracht in het opstandige kamp, waartegen Oranje steeds zo sterk had gewaarschuwd, was veel onrustbarender; hierbij kwam nog dat Parma zijn voorgangers Alva en Requesens in politieke bekwaamheid verre overtrof en dat de koning sinds 1576 veel aannemelijkere vredesvoorwaarden aanbood, waardoor het onverzoenlijke standpunt dat de prins en zijn trouwste aanhangers bleven innemen, veel minder populair was geworden. Ten tijde van Oranjes dood in juli 1584 viel het reeds te voorzien dat bijna geheel Vlaanderen en Brabant, de twee provincies die sinds 1576 het meeste tot de strijd tegen de vijand hadden bijgedragen, weer in Spaanse handen zouden vallen.
De gevolgen van de Franse furie vallen te vergelijken met die van de Parijse bloedbruiloft in 1572, waardoor ook Oranjes hoge verwachtingen betreffende Franse hulp de bodem waren ingeslagen. Het verraderlijke optreden van Anjou betekende echter nog een ernstiger persoonlijk echec voor de prins: het ondermijnde ook het respect dat velen steeds voor zijn politiek inzicht hadden gekoesterd. In tegenstelling tot vroegere gevallen waarin de vijand de overhand had weten te behalen, kon hij nu moeilijk beweren dat de strijd tegen de vijand met veel meer succes zou zijn gevoerd indien men zijn raad had opgevolgd. Want het was de prins die alle waarschuwingen dat Anjou uiterst onbetrouwbaar was of dat | |
[pagina 234]
| |
van Franse hulp niet veel te verwachten viel, in de wind had geslagen. Met recht kon men hem er nu op wijzen dat de op zijn aandrang gevoerde Franse politiek rampzalige gevolgen voor de zaak van de Opstand had gehad.Ga naar eind1
Na Anjous mislukte greep naar de macht hield de centrale regering, die de prins met meer gezag bekleed had willen zien, praktisch op te bestaan. Want nu kwam niet alleen een einde aan Anjous kortstondig bewind maar ook legden de leden van de Raad van State hun functies neer. Op aandrang van de Staten-Generaal belastte de prins zich in februari 1583 voorlopig met de leiding van de regering. Hij kon echter heel weinig uitrichten, want de lokale machthebbers stoorden zich minder dan ooit aan zijn gezag. Elke provincie, zo niet elke stad, was er voornamelijk op uit haar eigen belangen veilig te stellen en weigerde zich enige opofferingen te getroosten om dat deel van het land te verdedigen dat het ernstigste door Spaanse troepen werd bedreigd. Het staatsbestel verkeerde, zo rapporteerden een aantal agenten van de Engelse regering in deze tijd, in een staat van volledige anarchie. Vooral Vlaanderen gedroeg zich alsof het niet meer tot de Generale Unie behoorde en begon een buitenlandse politiek te voeren die direct in strijd was met het door Oranje voorgestane beleid. Bovendien nam in deze provincie, zoals in vele ander delen van het land, het defaitisme alarmerende vormen aan. Voor het eerst verschenen er een aantal door overtuigde protestanten geschreven pamfletten waarin op een verzoening met Filips ii werd aangedrongen. Indien men, zoals door Oranje werd bepleit, Anjou weer als landsheer erkende, zo werd in een van deze geschriften betoogd, zou het land onder een Franse tirannie vallen die tienmaal zo ondraaglijk zou blijken te zijn dan de Spaanse.Ga naar eind2
De chaotische toestand waarin het rebelse staatsbestel gedurende het laatste anderhalve jaar van Oranjes leven verkeerde, kan wellicht het beste worden weergegeven door een passage te citeren uit een brief die de prins eind januari 1584 aan de hem zo gunstig gezinde Engelse secretaris van staat Walsingham schreef: ‘Ik kan u verzekeren dat dit staatslichaam veel ernstiger ziek is dan naar buiten blijkt en dat het kwaad zo ver is voortgeschreden dat de belangrijke organen reeds lang hebben opgehouden te functioneren. Ik verzoek u me te verontschuldigen dat ik me dikwijls gedragen heb als ziekelijke personen die zich schamen hun kwaal aan andere mensen mee te delen en deze zelfs zo veel mogelijk voor hun dokters geheim trachten te houden.’Ga naar eind3
In het vijandige kamp was men uiteraard opgetogen over Anjous mislukte staatsgreep. Van de mismoedige stemming waarin Parma nog in begin januari 1583 had verkeerd, was aan het einde van deze maand niets meer te bespeuren. | |
[pagina 235]
| |
‘Het is een wonder,’ zo karakteriseerde hij de Franse furie in een brief aan Filips ii, ‘dat wij aan Gods genade te danken hebben.’Ga naar eind4 Hij zag nu een goede kans zijn reeds lang beraamde offensief tegen de opstandelingen te ondernemen. Wel wees hij de koning erop dat hij in Oranje nog steeds een duchtige tegenstander zou vinden en met ruimere geldmiddelen voorzien diende te worden om overal in het land het wettige gezag te herstellen. | |
Verzoening met AnjouDe prins liet zich door het echec van zijn Franse politiek niet uit het veld slaan. Zoals bij vele andere tegenslagen betoonde hij een opmerkenswaardige veerkracht. Terwijl hij zich gedurende het kortstondige bewind van Anjou op de achtergrond had gehouden, zette hij zich direct na de Franse furie aan het werk om te redden wat er nog te redden viel. Al veroordeelde hij het gewelddadige optreden van Anjou, hij was van mening dat men hem te vriend diende te houden. Anders, zo vreesde hij, zou de Franse hertog, die zich in een zeer penibele positie bevond, zich gedwongen zien een overeenkomst met de vijand te treffen. Dit gevaar was niet denkbeeldig, want Parma nam onmiddellijk contact met Anjou op, hem een vrije aftocht naar Frankrijk en geld en voedselvoorraden belovende indien de Brabantse en Vlaamse steden die wél door Franse troepen waren overrompeld in Spaanse handen werden gesteld. De Staten-Generaal betoonden zich echter op aandrang van Oranje bereid Anjou niet minder tegemoetkomend te behandelen, waarop deze tot Parma's grote teleurstelling besloot niet op diens voorstel in te gaan.Ga naar eind5
Reeds eind januari stelde de prins de Staten-Generaal voor onderhandelingen met Anjou te openen over de voorwaarden waarop beide partijen bereid zouden zijn weer in goede verstandhouding met elkaar te leven. Veel moed was vereist om deze verzoenende politiek te bepleiten op een tijdstip dat onder de bevolking de anti-Franse en anti-Orangistische gezindheid haar toppunt had bereikt. Het verzet tegen de door hem voorgestelde politiek was het sterkste in Vlaanderen, dat niets meer met Anjou van doen wilde hebben. In Gent verklaarde een lid van het stadsbestuur, Antoon Heyman, dat het land nooit enige rust zou genieten zolang Oranje nog in leven was. Ook werden er in deze stad een aantal fel anti-Orangistische pamfletten gepubliceerd, waaronder een schotschrift van Champagney, die de prins karakteriseerde als de grootste atheïst en hypocriet ter wereld, die elk middel te baat nam om zijn onverzadigbare heerszucht te bevredigen.Ga naar eind6 | |
[pagina 236]
| |
In Antwerpen, dat het meeste van de Franse furie te lijden had gehad, was het niet zozeer de magistraat als de burgerij die fel tegen een nieuwe overeenkomst met Anjou was gekant. Toen Oranje eind januari in de Antwerpse Brede Raad verscheen om zijn standpunt uiteen te zetten, viel hem een zeer vijandige ontvangst ten deel. Zijn voorstel om Anjou van geldmiddelen en voedsel voor zijn leger te voorzien en de vele Fransen die in de stad werden gevangengehouden in vrijheid te stellen op voorwaarde dat de Franse troepen voor de stijd tegen de vijand beschikbaar bleven, werd door een grote meerderheid verworpen. Toen hij erop wees dat indien geen akkoord met Anjou werd gesloten, er geen andere keuze overbleef dan zich weer aan het gezag van de Spaanse koning te onderwerpen, kreeg hij tot zijn ontsteltenis te horen dat men er beter aan toe was ‘met de oude vader dan met de nieuwe verrader’ ‘Tuez-moi plutôt’ zou hij uitgeroepen hebben toen men hem te kennen gaf liever door een Spaanse dan door een Franse vorst te worden geregeerd.Ga naar eind7 De prins stond ook aan allerlei laster bloot. Vele Antwerpenaren waren vast van zijn medeplichtigheid aan Anjous aanslag op hun stad overtuigd en werden in deze mening versterkt door Spaanse agenten die in deze tijd de verdichte brief van juli 1580 lieten verspreiden waarin de prins de Franse hertog zou hebben aangeraden zich niet te bekommeren om de geringe macht die de Staten bereid waren hem toe te kennen, daar hij zich als heer en meester zou kunnen gedragen zodra hij de steden met zijn troepen had bezet.Ga naar eind8 Sommige beweerden zelfs dat hij alleen uit eigenbelang de oorlog wenste voort te zetten tot groot nadeel van het arme volk. ‘Terwijl Christus zijn leven gaf voor het heil der mensheid,’ zo verklaarde een Antwerpenaar, ‘laat het Oranje volkomen onverschillig of iedereen sterft zolang hij maar zijn eigen hachje kan redden.’Ga naar eind9 Een enkeling nam het voor de prins op. ‘Oranje,’ zo schreef de Antwerpse predikant Tilius op 3 februari aan een Delftse collega, ‘heeft met een kwaad beest te doen, namelijk met het domme volk, en is hierover diep bedroefd.’Ga naar eind10 De prins gaf zich echter niet gewonnen. Met het hem eigen doorzettingsvermogen en zijn grote gave velen voor zijn standpunt te winnen wist hij in maart een meerderheid van de leden van de Staten-Generaal ervan te overtuigen dat een schikking met Anjou moest worden getroffen. Zijn in deze tijd aan de Staten-Generaal gerichte nota's waarin hij de noodzaak van een verzoening met de Franse hertog bepleitte, kunnen tot zijn beste geschriften gerekend worden.Ga naar eind11 Hierin deed hij volledig recht wedervaren aan de verschillende redenen waarom het ongeraden kon worden geacht Anjou wederom als landsheer te erkennen. Hij gaf toe dat deze zich als een uiterst onbetrouwbaar persoon had laten kennen en zich in de toekomst waarschijnlijk niet beter zou gedragen. In het bijzonder hield hij het voor heel goed mogelijk dat Anjou met de vijand heulde. Men moest, zo merkte hij op, zich er in het algemeen voor hoeden zich tweemaal aan dezelfde steen te stoten. Aan de andere kant wees hij erop dat het grote gevaar dat Anjou met de | |
[pagina 237]
| |
Spanjaarden zou gaan samenspannen, alleen kon worden voorkomen door gedeeltelijk aan diens wensen tegemoet te komen. Hij ontkende geenszins dat aan de door hem voorgestane politiek zekere risico's waren verbonden maar verwierp elk alternatief. Geheel op eigen krachten de strijd voortzetten hield hij, gezien de heersende tweedracht en de zwakte van het Staatse leger, voor onmogelijk en in nieuwe vredesonderhandelingen zag hij geen enkel heil. Weliswaar scheen Parma bereid protestanten vrijheid van geweten te verlenen, maar de prins beschouwde deze concessie als onvoldoende. Of inderdaad, zoals Oranje betoogde, 's lands vrijheden zo veel minder gevaar liepen van een Frans dan van een Spaans bewind, valt zeer te betwijfelen. Maar wel kon de prins op goede gronden beweren dat de nieuwe bevoorrechte positie van de gereformeerde kerk eerder door een Franse vorst dan door Filips ii zou worden ontzien. Dit was een van Oranjes argumenten dat niet naliet grote indruk te maken op de vele Nederlanders die om een of andere reden tegen het herstel van het monopolie van de katholieke godsdienst waren gekant. En het was wellicht om de steun van dit deel van de bevolking te behouden dat de prins het in deze tijd meer dan ooit deed voorkomen alsof de strijd tegen de Spaanse koning vooral ter verdediging van het protestantse geloof werd gevoerd.
Met het eind maart 1583 gesloten akkoord tussen Anjou en de Staten-Generaal bereikte Oranje dat de door Franse troepen bezette Brabantse en Vlaamse steden weer in Staatse handen kwamen. Anjou zelf trok zich eind juni in Frankrijk terug maar het grootste deel van zijn strijdmacht, inclusief de Zwitserse keurtroepen, zou het land tegen de Spaanse strijdkrachten blijven verdedigen, terwijl de Franse legercommandant maarschalk Biron ook het opperbevel over het Staatse leger werd opgedragen. Er werd bovendien overeengekomen dat verdere onderhandelingen zouden worden gevoerd over een hernieuwde erkenning van Anjou als heer der Nederlanden. Hiertoe wist de prins de Staten-Generaal echter in deze tijd nog niet te bewegen. Ook in andere opzichten leverde de verzoening met de Franse hertog niet de voordelen op die de prins hiervan verwacht had. Een aantal van de door Franse soldaten ontruimde kuststeden werden al in de zomer van 1583 door Spaanse strijdkrachten ingenomen. De prins trachtte dit te voorkomen door Biron opdracht te geven deze steden te hulp te komen, maar het zo sterk anti-Fransgezinde Gent weigerde Birons soldaten in Vlaanderen toe te laten. Dientengevolge vielen goed versterkte steden zoals Duinkerken, die gemakkelijk lange tijd tegen de vijand hadden kunnen worden verdedigd en in de toekomst onnoemelijke schade aan de Nederlandse koopvaardij en visserij zouden toebrengen, tot grote ergernis van Oranje bijna zonder slag of stoot in Spaanse handen.Ga naar eind12 Zonder iets van belang te hebben uitgericht keerde kort hierop Birons legermacht, waarvan Oranje in december 1582 zulke hoge verwachtingen had gekoesterd, naar Frankrijk terug. | |
[pagina 238]
| |
Niet alleen in Vlaanderen maar ook in Brabant wist Parma al in het voorjaar van 1583 terrein te winnen. Antwerpen werd nog niet direct bedreigd, maar de bevolking van deze stad bleef Oranje zeer vijandig gezind. Velen verdachten hem ervan Antwerpen aan de Fransen te willen overleveren. Toen maarschalk Biron eind mei besprekingen met de prins voerde, trokken vele Antwerpenaren naar het stedelijke kasteel, er vast van overtuigd zijnde dat hier een grote Franse troepenmacht bijeen werd gebracht om een overval op hun stad te plegen. De menigte eiste dat Oranje zich binnen in Antwerpen vestigde en kon slechts met de grootste moeite ertoe bewogen worden het kasteel te ontruimen.Ga naar eind13 Ook Oranjes huwelijk met Louise de Coligny, dat op 12 april in grote eenvoud in Antwerpen werd voltrokken, werd als een aanwijzing gezien dat hij zich weer met de verfoeide Fransen wilde inlaten; al was Oranjes vierde echtgenote een dochter van de grote Franse voorvechter van het protestantse geloof, het feit dat zij een Française was, was voldoende om dit huwelijk impopulair te maken.Ga naar eind14 Louise was de weduwe van een hugenootse edelman die enkele maanden nadat hij met haar getrouwd was, een van de voornaamste slachtoffers van de Parijse bloedbruiloft was geworden. Haar tweede huwelijk was bijna even kortstondig als haar eerste en eindigde op dezelfde tragische wijze. Toch heeft zij de loop van de Nederlandse geschiedenis beïnvloed doordat zij op 29 januari 1584 het leven schonk aan een zoon die koning Frederik van Denemarken en koning Hendrik van Navarra als peetvaders kreeg en daarom Frederik Hendrik werd genoemd. Deze zou in zijn vaders voetstappen treden door zich in te zetten voor een nauw verbond met Frankrijk en een grotere mate van godsdienstige verdraagzaamheid. Bovendien is hij, en niet een van zijn twee oudere halfbroers, een der voorouders van alle leden van het huis Oranje die na hem tot heden ten dage als stadhouder of staatshoofd zo'n eminente positie in het Nederlandse staatsbestel hebben vervuld. | |
Terugkeer naar HollandOp 22 juli vertrok Oranje vanuit Antwerpen naar het Noorden. Wat hem hiertoe bewoog was niet alleen de scherpe kritiek die door de bevolking van deze stad op hem werd uitgeoefend maar ook het feit dat zijn aanwezigheid in Holland en Zeeland dringend vereist was. Ook in deze gewesten had hij ten gevolge van Anjous coup veel aan aanzien verloren.Ga naar eind15 In Holland was in februari een samenzwering ontdekt waarin vele personen waren betrokken. De leidende figuur was een zekere Cornelis de Hooghe, een kaartenmaker die beweerde een natuurlijke zoon van Karel v te zijn en van zijn ‘halfbroer’ Filips ii de toezegging van tweehonderdduizend daalders te hebben verkregen voor de uitvoering van zijn plan | |
[pagina 239]
| |
het opstandige regime ten val te brengen.Ga naar eind16 In Zeeland, waar de prins de eerste twee maanden volgende op zijn vertrek uit Antwerpen doorbracht, was de stemming nog bedenkelijker. In Vlissingen werd Oranje door samengeschoolde matrozen voor een grote schelm uitgemaakt en de Middelburgse magistraat verbood de edellieden van het prinselijk gevolg in de stad een onderkomen te zoeken; ook werden Birons troepen die per schip naar Frankrijk terugkeerden, verhinderd op een van de Zeeuwse eilanden een voet aan wal te zetten.Ga naar eind17 Een afgezant van Hendrik van Navarra die in deze tijd Zeeland bezocht, rapporteerde dat bijna iedereen in deze provincie het zinloos beschouwde de strijd voort te zetten en dat indien Parma's troepen een poging zouden wagen Zeeland binnen te vallen, de bevolking geen vin zou verroeren.Ga naar eind18
In de vergadering van de Staten-Generaal die in de zomer van 1583 te Middelburg werd gehouden, slaagde de prins er niet in aan de heersende regeringsloosheid een einde te maken. Wel verzochten de Staten hem als hoofd van de regering te blijven optreden. Als zodanig werd hem echter zo weinig macht toebedeeld dat hij weigerde deze positie te blijven vervullen. In plaats hiervan werd besloten een nieuwe Raad van State op te richten waarin Oranje als voorzitter zou fungeren, maar daar de gewestelijke besturen geen leden tot deze raad benoemden, kwam er van Oranjes streven een gezaghebbend regeringscollege in het leven te roepen niets terecht.Ga naar eind19
Even weinig bereikte Oranje met zijn pogingen Anjou wederom als landsheer te laten erkennen. Niet alleen Vlaanderen maar ook alle noordelijke gewesten wilden hiervan niets weten. Opmerkelijk is vooral dat Holland zich ditmaal bij de oppositie voegde. Op 2 september lieten de Staten van dit gewest de prins een nota toekomen waarin hem sterk werd afgeraden opnieuw met de Franse hertog in onderhandeling te treden.Ga naar eind20 Hierin werd vermeld dat de vroedschappen van alle Hollandse steden zich over deze kwestie hadden beraden en dat deze bijna unaniem van oordeel waren geweest dat indien Oranjes Fransgezinde politiek werd voortgezet, het fel anti-Frans gezinde volk in opstand zou komen; in deze remonstrantie werd er ook op gewezen dat velen van oordeel waren dat een verbond met een katholieke vorst in strijd was met Gods heilige woord en daarom de toorn van de Almachtige zou kunnen opwekken. Nooit tevoren hadden de Staten van Holland zich vermeten hem een geschrift ter hand te stellen waarin de door hem voorgestane politiek zo scherp werd bekritiseerd. In voorafgaande jaren had de prins de Hollandse bewindslieden herhaaldelijk zelfzuchtigheid verweten en hun voorgehouden dat hij de bevolking op zijn hand had. Het was een teken des tijds dat de rollen nu omgekeerd waren. Boven het treffen van een nieuwe overeenkomst met Anjou verkozen de | |
[pagina 240]
| |
Staten-Generaal het sluiten van een verdrag met de paltsgraaf Johan Casimir, die zich in deze tijd sterk maakte om met de hulp van Johan van Nassau en enkele andere Duitse graven de tot het protestantse geloof bekeerde aartsbisschop van Keulen, Gerhardt Truchsess, in zijn aartsbisdom tegen zijn katholieke tegenstanders te handhaven. Johan Casimir beloofde aan de Staten-Generaal dat indien zij bereid waren hem in dit plan te ondersteunen, zij op al zijn hulp konden rekenen in de strijd tegen Spanje zodra het conflict in Keulen in het voordeel van Truchsess was beslecht. De grootste voorstanders van zo'n overeenkomst waren de militante Gentse calvinisten, die reeds in 1578 in Johan Casimir hun held hadden gezien. Maar ook elders in het land verwachtte men veel van de hulp die Johan Casimir aan de strijd tegen de Spaanse overheersing zou kunnen verlenen en velen zouden liever hem dan Anjou of Oranje tot hoofd van de regering hebben willen verkiezen. De prins was daarentegen van mening dat de paltsgraaf nooit als redder in de nood zou kunnen optreden en dat het zinneloos was een overeenkomst met hem te sluiten. De Nederlanden zouden immers geld en troepen naar Duitsland moeten zenden in een tijd dat hun hulpmiddelen ontoereikend waren om zichzelf tegen de vijand te verdedigen. De legermacht waarover Gent beschikte was zelfs niet sterk genoeg om het in het najaar van 1583 belegerde Ieper te ontzetten. Bovendien was Oranje van oordeel dat Johan Casimir over onvoldoende steun van Duitse vorsten beschikte om Truchsess de overwinning te bezorgen en daarom zijn belofte de Nederlandse opstandelingen te hulp te komen, nooit zou kunnen inlossen. Spoedig zou blijken dat de prins de toezeggingen van Johan Casimir op hun juiste waarde had geschat. In begin 1584 werden de troepen van Truchsess vernietigend verslagen en moest de voormalige aartsbisschop in Holland zijn toevlucht zoeken.Ga naar eind21
Midden september 1583, na te Middelburg geheel vruchteloze besprekingen met de Staten-Generaal te hebben gevoerd, vertrok Oranje naar Holland. Eerst verbleef hij twee maanden in Dordrecht en daarna enkele weken in Den Haag om zich in januari 1584 ten slotte weer in het Delftse Prinsenhof te vestigen. Het is begrijpelijk dat de prins in deze tijd in Holland zijn hoofdkwartier opsloeg, want dit gewest was nu weer voor het eerst sinds 1577 de machtigste en rijkste van alle nog opstandige provincies en in staat meer tot de bestrijding van de oorlogskosten bij te dragen dan Vlaanderen of Brabant.
Gedurende het laatste halve jaar van zijn leven had Oranje, evenals tien jaar tevoren, kunnen verzuchten dat er absoluut niemand was die hem in zijn zware taak kon bijstaan. Bijna alle leden van de hoge adel hadden zich met de koning verzoend. De twee uitzonderingen waren de Gelderse graaf van Culemborch, een zonderling die met iedereen overhoop lag, en de prins van Epinoy, die in juni 1583 | |
[pagina 241]
| |
in het gevolg van Anjou naar Frankrijk was vertrokken. Van zijn al in juni 1580 naar Duitsland teruggekeerde broer Jan had de prins niets meer te verwachten. Deze gaf geen gehoor aan het door Oranje in maart 1584 aan hem gerichte verzoek naar Holland over te komen zodat Jan hem van advies kon dienen omtrent de te voeren politiek. De tussen de broers gevoerde briefwisseling betrof nu voornamelijk de terugbetaling van de geldsommen die Jan eens aan Oranje had geleend en hun tegengestelde opvattingen over de vraag of Anjou al dan niet weer als landsheer diende te worden erkend.Ga naar eind22 Van Oranjes Franse raadsheren was Languet overleden, terwijl Mornay zo ontsteld was geweest over het grote vertrouwen dat de prins in Anjou stelde dat hij in de zomer van 1582 naar zijn vaderland was teruggekeerd. Ook Marnix had zijn dienst opgezegd. Meer dan iemand anders had deze de lof van Anjou gezongen en na de Franse furie had hij zich diep terneergeslagen op zijn Walcherse landgoed teruggetrokken; slechts met grote moeite wist de prins hem er in de zomer van 1583 toe te bewegen het voornaamste Antwerpse burgermeestersambt op zich te nemen. Meer dan ooit was Oranje nu op de raad van Villiers aangewezen, die echter zo'n slechte reputatie genoot dat wel gezegd werd dat zolang de prins op diens oordeel vertrouwde, er nooit een verbetering in de toestand zou intreden.Ga naar eind23
Zijn trouwste volgelingen vond de prins in deze tijd nog in Holland. Hier kon hij bijvoorbeeld op de steun rekenen van de landsadvocaat Paulus Buys, de Dordtse patriciër Adriaan van der Myle en de pensionaris van Rotterdam Johan van Oldenbarnevelt, die in 1584 al een rol van betekenis in de door de Staten van Holland gevoerde politiek begon te spelen. Maar ook in dit gewest stonden vele vooraanstaande persoonlijkheden niet meer onvoorwaardelijk achter Oranjes onverzoenlijke anti-Spaanse koers. Toen Marnix in juni 1584 in Delft verbleef ter gelegenheid van het doopfeest van Frederik Hendrik, deelde de prins hem mee dat Parma van plan was om na Antwerpen te hebben ingenomen aan Holland en Zeeland zeer gunstige vredesvoorwaarden, zelfs vrijheid van prostestantse godsdienst, aan te bieden en dat hij (Oranje) vreesde dat in dit geval de Staten van deze provincies niet ‘ter wille van één man’ de oorlog zouden willen voortzetten.Ga naar eind24 Dit toont wel heel duidelijk aan hoe eenzaam de prins zich in deze tijd voelde. | |
Verdere vijandelijke terreinwinstNadat Oranje eind juli 1583 uit Antwerpen was vertrokken, werd de toestand in het Zuiden steeds kritieker. In het hieropvolgende jaar maakte Parma zich van een groot deel van Vlaanderen meester. Dit was ten dele te wijten aan de prins | |
[pagina 242]
| |
van Chimay, die in deze tijd een dubbelhartige rol speelde. Deze zoon van de hertog van Aerschot, die lange tijd tevergeefs naar de hand van Oranjes dochter Maria had gedongen, had zich in 1582 als een overtuigd protestant en trouwe aanhanger van de prins voorgedaan. Als zodanig bleef hij zich gedragen nadat hij in de zomer van 1583 tot stadhouder van Vlaanderen was verkozen, hoewel hij toen reeds in verstandhouding met Parma stond. Nog op 23 december 1583 schreef hij aan de prins dat niets ter wereld hem ertoe zou kunnen bewegen om niet altijd ‘uw onderdanige en gehoorzame zoon te blijven’.Ga naar eind25 Twee maanden later brak hij echter openlijk met de zaak van de Opstand en het was vooral aan hem te wijten dat Brugge zich in mei 1584 aan Parma overgaf. Omstreeks dezelfde tijd werd een overeenkomstig dubbelhartige rol gespeeld door Hembyze, de Gentse volksleider, die zich in 1579 gedwongen had gezien naar de Palts uit te wijken maar in de zomer van 1583 weer tot eerste schepen van zijn vaderstad was verkozen. Deze vurige calvinist, die van Gent ‘een tweede Genève’ had willen maken, trad in begin 1584 in geheime onderhandelingen met Parma. In mei werd hij echter ten val gebracht door Gentenaren die de strijd tot het bittere einde wensten voort te zetten. Hembyze werd nu als landsverrader ter dood veroordeeld en geëxecuteerd.Ga naar eind26 Het was pas in september, twee maanden na Oranjes dood, dat Gent in Spaanse handen viel.
Gedurende de laatste maanden van Oranjes leven werd het ook duidelijk dat Parma binnenkort Antwerpen zou gaan belegeren. Aan het behoud van deze stad was de prins veel gelegen. Tijdens Marnix' verblijf in Delft in juni 1584 gaf de prins hem te verstaan dat alles in het werk diende te worden gesteld om te voorkomen dat Antwerpen in Spaanse handen viel. Met name drong hij aan op het doorsteken van de Blauwgarendijk, waardoor het platteland ten noorden van de stad onder water zou worden gezet en Parma niet zou kunnen verhinderen dat Hollanders en Zeeuwen de bevolking van voedsel bleven voorzien.Ga naar eind27 Tegen dit voorstel werden, net zoals in 1574 gebeurd was, toen de prins het platteland ten zuiden van Leiden onder water had willen zetten, grote bezwaren gemaakt door burgers die hun koeien in de weide wilden blijven sturen. Maar terijl Oranje in de tijd van Leidens hoogste nood erin slaagde dit verzet te breken, wisten de Antwerpse slagers, de belangrijkste koeboeren van hun stad, in 1584 hun zin door te drijven. Marnix kreeg ook van de prins te horen dat deze binnen twee maanden de stad zou komen ontzetten. Of deze toegezegde hulp zou komen opdagen, was echter nog maar de vraag. De noordelijke gewesten bekommerden zich maar bitter weinig om het lot dat Antwerpen dreigde te treffen. De geringe troepenmacht die in hun dienst stond, wilden zij bij voorkeur gebruiken voor de verdediging van hun deel van het land, dat ook steeds meer door Spaanse strijdkrachten werd bedreigd. Steenwijk was al in het najaar van 1582 door Parma's troepen ingenomen | |
[pagina 243]
| |
en in september 1583 maakten deze zich van Zutphen meester. Vooral de toestand in Gelderland baarde Oranje grote zorgen. Alom loerde daar verraad. Het was bijvoorbeeld ontdekt dat vooraanstaande burgers van Nijmegen, Tiel en Zaltbommel plannen smeedden om hun stad aan de vijand over te leveren.Ga naar eind28
Verder wist de prins dat zijn zwager de graaf Van den Bergh, die in 1581 Jan van Nassau als stadhouder van Gelderland was opgevolgd, politiek uiterst onbetrouwbaar was. In november 1583 kon onomstotelijk worden bewezen dat deze reeds enige jaren in verstandhouding met Parma stond en beloofd had op een door hem gunstig ogenblik openlijk partij voor de koning te kiezen. Gelukkig wist de bekwame kanselier van Gelderland, Elbertus Leoninus, Van den Bergh gevangen te zetten voordat deze kans had gezien zijn verraderlijke plannen ten uitvoer te brengen. Wegens zijn familierelatie met Oranje werd de graaf zeer genadig behandeld. Na enkele maanden arrest in Holland kreeg hij, op voorwaarde niet in Spaanse dienst te zullen treden, vergunning het land te verlaten. Enkele maanden later liep hij echter samen met zijn drie zonen naar de vijand over.Ga naar eind29 | |
De verheffing tot graaf van HollandGedurende de jaren dat Oranje doorgaans in Brabant of Vlaanderen vertoefde, hadden de Staten van Holland, zoals reeds in voorafgaande hoofdstukken is opgemerkt, zich weinig aan zijn gezag gestoord. In die tijd waren zij er vooral op uit geweest de belangen van hun gewest te behartigen en hadden zij zich genegen betoond veel tot de verdediging van de zuidelijke gewesten bij te dragen. Zelfs hadden zij Parma een grote dienst bewezen door toe te staan dat Hollandse kooplieden, in strijd met het door Oranje in Holland uitgevaardigde verbod van handel op de vijand, het Spaanse leger van levensmiddelen en oorlogsmateriaal bleven voorzien.Ga naar eind30 Nadat de prins in 1577 naar het Zuiden was vertrokken, bleef de regeringsvorm van Holland een dualistisch karakter dragen, maar in tegenstelling tot wat in de periode 1572-1577 het geval was geweest, berustte de macht nu niet zo zeer bij de prins als bij de Staten. In deze toestand vond geen noemenswaardige verandering plaats nadat Oranje zich eind 1583 weer in Holland had gevestigd. Hoewel in deze tijd Vlaanderen en Brabant geheel in Spaanse handen dreigden te vallen, weigerden de Staten van Holland, tot verontwaardiging van Ieper, Brugge, Gent, Brussel en Antwerpen, nog steeds hun goedkeuring aan het door de prins voorgestane verbod van handel op de vijand te hechten.Ga naar eind31 Wie in Holland het meeste te zeggen had, blijkt ook duidelik uit de afloop van een geschil betreffende de heerlijkheid Vianen. Dit gebied, dat door Brederode in diens testament van 1564 aan Oranje was toegezegd, was in 1577 door prinselijke troepen | |
[pagina 244]
| |
bezet. Hiertegen was echter protest aangetekend door een nicht van Brederode, wier aanspraak op Vianen was gebaseerd op een door haar oom kort voor diens overlijden in 1568 gemaakt testament. Deze kwestie kwam voor het Hof van Holland dat in oktober 1582 ten gunste van Brederodes nicht besliste. De prins hield echter vol dat Vianen een onafhankelijke heerlijkheid was, waarover het Hof geen enkele jurisdictie bezat. De Staten van Holland waren echter een andere mening toegedaan en lieten in december 1583 Oranje weten dat indien hij de uitspraak van het Hof niet eerbiedigde, zijn aanzien in het gewest zeer zou dalen. Hierop gaf de prins zich gewonnen. Op 30 juni 1584 gelastte hij zijn in Vianen gelegerde troepen de stad te ontruimen.Ga naar eind32
De grotere macht die de Staten zich sinds 1577 hadden toegeëigend, betekende echter niet dat zij van oordeel waren het zonder Oranje te kunnen stellen. Nagenoeg alle leden van de Staten van Holland achtten het noodzakelijk dat de prins een leidende rol in de regering speelde. Volgens hen behoefden zij hem als ‘eminent hoofd’ om de talrijke geschillen tussen de steden en kwartieren van het gewest te beslechten; bovendien zag het er in 1583 naar uit dat Parma's strijdkrachten in de nabije toekomst Holland wederom vanuit het Oosten zouden aanvallen, en waren de Staten van Holland ervan overtuigd dat zij in ieder geval Oranjes leiding zouden behoeven om hun gewest tegen de vijand te verdedigen. Om te verzekeren dat de prins deze rol op bevredigende wijze kon vervullen, stemden bijna alle Hollandse steden er in deze tijd mee in hem tot graaf van hun provincie te verheffen.Ga naar eind33
Zoals reeds vermeld, hadden zowel Zeeuwse als de Hollandse Staten de prins al in 1580 de gravelijke waardigheid aangeboden teneinde te voorkomen dat de hertog van Anjou in hun gewesten enig gezag zou uitoefenen. Dit aanbod sproot daarom niet uit grote Oranjegezindheid voort. De prins die natuurlijk heel goed de motieven van de Hollandse en Zeeuwse bewindslieden besefte, weigerde aanvankelijk op hun aanbod in te gaan. Maar deze bleven sterke aandrang op hem uitoefenen, vooral nadat Anjou in februari 1582 in de Nederlanden was aangekomen. Op 14 augustus 1582 verklaarde Oranje zich eindelijk bereid de gravelijke waardigheid aan te nemen en tegen het einde van dat jaar liet hij de Staten van Holland weten zich in februari 1583 naar het Noorden te zullen begeven om zich daar als graaf van hun gewesten te laten inhuldigen.Ga naar eind34
Wegens de uiterst kritische toestand waarin Vlaanderen en Brabant na Anjous verraderlijk optreden in januari 1583 verkeerden, zag Oranje zich gedwongen zijn aangekondigde bezoek aan het Noorden tot de zomer van dat jaar uit te stellen. Een nog belangrijker gevolg van de Franse furie was dat de ijver waarmee Holland | |
[pagina 245]
| |
en Zeeland zich in de voorafgaande jaren voor zijn verheffing tot graaf hadden ingezet, aanzienlijk bekoeld was. Nu Anjou alle macht en prestige verloren had, was de belangrijkste reden waarom deze provincies de prins tot graaf hadden willen verkiezen verdwenen. Dit was vooral het geval in Zeeland waar drie van de zes stemhebbende steden - Middelburg, Goes en Zierikzee - hiertegen allerlei bezwaren maakten.Ga naar eind35 In Holland sprak slechts een kleine minderheid van de steden zich tegen Oranjes verheffing tot graaf uit maar hiertoe behoorde Amsterdam en het was wegens de tegenstand van deze verreweg rijkste Hollandse stad dat de zaak traineerde en ten slotte niet werd beklonken. Amsterdams tegenwerking sproot vooral voort uit de vrees dat Oranjes verheffing tot graaf zeer nadelige invloed op de handel van de stad zou uitoefenen. Volgens de woordvoerder van de Amsterdamse oppositie, de oud-burgemeester P.C. Hooft, viel het te verwachten dat ingeval de prins tot graaf van Holland werd verkozen, Filips ii de zo profijtelijke handel van Amsterdamse kooplieden op Spanje en Portugal zou verbieden en dat Zeeland, dat er niet meer serieus aan dacht Oranje de grafelijke waardigheid op te dragen, van dit verbod de vruchten zou plukken. Hij beweerde ook dat de Hollandse bevolking in de voorafgaande jaren nooit zoveel steun aan Oranje zou hebben gegeven indien zij geweten had dat het in zijn bedoeling lag zich tot landsheer van de provincie op te werpen. Hieraan voegde hij nog toe dat het volk van Amsterdam niets voor de verheffing van de prins tot graaf voelde en het de stedelijke bewindslieden uiterst kwalijk zou nemen indien zij in strijd met de wensen van de gemeente hun instemming met de inhuldiging van de prins betuigden.Ga naar eind36
Terwijl de verheffing van Oranje tot graaf van Holland en Zeeland na de Franse furie in deze provincies op een min of meer sterke oppositie stootte, begon de prins nu voor het eerst hier sterk op aan te dringen. Volgens hem vijandig gezinde historici is dit een bewijs dat de prins tot op het einde van zijn leven vooral door mateloze heerszucht werd gedreven. Dit was echter zeker niet het geval, daar hij wist dat hem als graaf heel weinig bevoegdheden zouden worden toegekend. Wat wél een factor geweest zal zijn, is dat zijn reputatie op het spel stond. Zijn aanzien was reeds zeer gedaald en indien zijn verheffing tot graaf, waaraan in 1583 en 1584 grote ruchtbaarheid was gegeven, geen doorgang vond, zou hij nog meer aan prestige verloren hebben. Een andere beweegreden was waarschijnlijk zijn toegenomen bezorgdheid voor de belangen van zijn geslacht.
Vooral na de aanslag door Jaureguy in maart 1582 en door de verschillende in 1583 en 1584 bekend geworden plannen hem te vermoorden, besefte hij dat zijn leven spoedig een gewelddadig einde zou kunnen nemen en hij in dit geval zijn kinderen niet veel meer dan hoge schulden zou nalaten. Indien hem de erfelijke positie van | |
[pagina 246]
| |
graaf werd opgedragen, zou althans een van zijn zonen gerechtigd zijn tot de hoge waardigheid van graaf van Holland, zo niet die van graaf van Zeeland en heer van Utrecht. Dat hij zich over deze kwestie zorgen begon te maken blijkt ook uit het feit dat hij in het voorjaar van 1584 - naar het schijnt voor het eerst sinds 1558 - een nieuw testament liet opmaken, dat echter ten tijde van zijn dood nog niet door hem was ondertekend.Ga naar eind37
Op 7 december 1583 bezocht een delegatie van de Staten van Holland Oranje in diens slaapkamer - het was merkwaardigerwijs in bed dat de prins dikwijls belangrijke staatszaken afhandeldeGa naar eind38 - en overhandigde zij hem een door de leden van de Hollandse Ridderschap en de overgrote meerderheid van de Hollandse steden ondertekend ontwerpverdrag behelzende de voorwaarden waarop zij bereid waren hem als graaf van hun gewest te erkennen.Ga naar eind39 Als zodanig zou hem heel weinig macht worden gegeven. In bijna alle 49 artikelen werd zijn invloed op het regeringsbeleid sterk aan banden gelegd, veel meer dan dit het geval was geweest in 1576 toen hem de Hoge Overheid was opgedragen. Ditmaal werd hem bijvoorbeeld niet het recht gegeven garnizoenen in steden te leggen zonder de instemming van de desbetreffende magistraat en werd niet met zoveel woorden gezegd dat hij alleen het oorlogsbeleid mocht bepalen. Bovendien behielden de Staten zich nu het recht voor om, ingeval de prins zijn bevoegdheden overschreed, iemand anders tot landsheer te verkiezen. Toen er twintig jaren later sprake van was zijn zoon Maurits op dezelfde zeer beperkende voorwaarden de positie van graaf van Holland aan te bieden, zou deze verklaard hebben eerder van het torentje van het stadhouderlijke kwartier in Den Haag te zullen springen dan met zulke geringe macht genoegen te nemen.Ga naar eind40
Willem van Oranje maakte echter geen ernstige bezwaren tegen de grote beperking van zijn bevoegdheden. Met een aantal wijzigingen van ondergeschikt belang werd op 30 december de overeenkomst door Oranje en de Staten van Holland ondertekend en hierna ook door alle Hollandse steden met uitzondering van Amsterdam en Gouda goedgekeurd.Ga naar eind41 De prins drong sterk op zijn inhuldiging aan maar de Staten van Holland besloten hiertoe pas over te gaan nadat een laatste poging in het werk was gesteld om de twee weerspannige steden van mening te doen veranderen.Ga naar eind42 De door de Staten in juni 1584 naar Amsterdam en Gouda gezonden missies wisten echter niets te bereiken. Hierop zouden zij volgens de meeste historici de prins tot graaf hebben verheven indien hij niet op 10 juli was vermoord; sommige geschiedschrijvers weten zelfs 12 juli als de voor de inhuldiging vastgestelde datum te noemen zonder echter voor deze bewering enige bron op te geven.Ga naar eind43 Of dit inderdaad het geval zou zijn geweest, valt te betwijfelen. Want reeds voordat Oranje werd vermoord, was er iets gebeurd dat een spaak in | |
[pagina 247]
| |
het wiel dreigde te steken; op 10 juni overleed Anjou. Toen 23 juni het nieuws van de dood van de Franse hertog in Holland bekend werd, besloten de Staten-Generaal op aandrang van de prins onmiddellijk gezanten naar de koning van Frankrijk te sturen om hem te verzoeken het soevereine gezag over de Nederlanden te aanvaarden.Ga naar eind44
Oranje zal ongetwijfeld beseft hebben dat de koning er niet aan zou denken dit verzoek in te willigen tenzij hem ook in Holland, het in deze tijd verreweg belangrijkste van alle nog opstandige gewesten, het opperste gezag werd opgedragen. Is het niet zeer aannemelijk dat de prins, die meer dan ooit zijn hoop op Franse hulp had gesteld, onder deze nieuwe omstandigheden tot de conclusie is gekomen dat zijn inhuldiging als graaf van Holland geen doorgang diende te vinden? | |
Oranjes politieke testamentIn het laatste halfjaar van zijn leven boekte Oranje nog één opmerkelijk succes, dat echter niet de door hem gewenste gevolgen zou hebben: hij wist de Staten-Generaal ervan te overtuigen dat de algemeen gewantrouwde hertog van Anjou weer als landsheer diende te worden erkend. Ditmaal was het verzet tegen zijn Franse politiek niet zo sterk als dit in 1580 het geval was geweest. Nu was bijna iedereen het erover eens dat het land zich op eigen krachten niet veel langer tegen de vijand kon verdedigen. Het waren vooral de twee belangrijkste gewesten van het land, Vlaanderen en Brabant, die geheel in Spaanse handen dreigden te vallen en dringend hulp behoefden om zich tegen Parma's leger te verweren. Alom werd nu beseft dat de toestand zo kritiek was geworden dat alleen militaire en financiële steun vanuit het buitenland uitkomst kon brengen en dat deze steun slechts vanuit Frankrijk kon komen. In begin 1584 was het alle leden van de Staten-Generaal duidelijk geworden dat de hulp die Johan Casimir in de zomer van 1583 in het vooruitzicht had gesteld, niet zou worden gegeven. Evenmin scheen er iets te verwachten van koningin Elizabeth, die in deze tijd Oranje weer aanried zich met Filips ii te verzoenen en van hem eiste dat de geldsommen die zijn in 1577 en 1578 aan de Staten-Generaal had geleend, haar werden terugbetaald.Ga naar eind45 Anjou beloofde daarentegen nog steeds gouden bergen. Alleen Frankrijk, zo liet zijn afgezant de heer des Pruneaux, aan de Staten-Generaal weten kan u redding in uw nood brengen en om de hulp van mijn meester te verkrijgen moet u zich door uw verstand en niet door uw gevoelens laten leiden.Ga naar eind46 | |
[pagina 248]
| |
Al was Oranje ervan overtuigd dat zonder Franse hulp de strijd spoedig zou moeten worden opgegeven en er daarom bij de Staten-Generaal sterk op aandrong een nieuwe overeenkomst met Anjou te sluiten, was hij er geenszins zeker van dat hierdoor de benodigde militaire en financiële hulp vanuit Frankrijk zou worden verkregen.Ga naar eind47 In het bijzonder zal hij in het voorjaar van 1584 wel tot de conclusie zijn gekomen dat Anjou niet meer in staat was een rol van betekenis in de strijd tegen de Spaanse overheersing te spelen. Na diens mislukte aanslag op Antwerpen, waarin zo vele Franse edellieden de dood hadden gevonden, kon deze in eigen land op bijna niemands aanhang meer rekenen. Verder was zijn schatkist uitgeput en waren koningin Elizabeth en Catharina de Medici niet langer bereid hem financieel te ondersteunen. Nog ernstiger was dat in het najaar van 1583 tuberculose zijn gezondheid begon te ondermijnen. Gedurende de in het volgende voorjaar aan zijn hof gevoerde onderhandelingen met de afgezanten van de Staten-Generaal werd zijn toestand uiterst kritiek. In april kwamen zijn geneesheren tot de conclusie dat hij ten dode was opgeschreven en al in de volgende maand ging in Holland het gerucht dat hij niet meer tot de levenden behoorde.Ga naar eind48 De hoop van Oranje en de Staten-Generaal was echter in deze tijd nog meer dan in de voorafgaande jaren niet zozeer op de hulp van Anjou als op die van zijn broer, Hendrik iii, gesteld. Om diens steun te verkrijgen waren in de nieuwe overeenkomst met Anjou enkele voor de Franse regering zeer gunstige bepalingen opgenomen: indien de hertog kwam te overlijden zonder een zoon na te laten, zouden de Nederlanden ten eeuwige dage een annex van het Franse koninkrijk worden; bovendien moesten al tijdens zijn leven de rechten van de Franse kroon op Vlaanderen worden erkend en dit gewest onder de jurisdictie van het Parlement van Parijs vallen.Ga naar eind49 Het viel weliswaar nog zeer te bezien of, zoals Des Pruneaux de Staten-Generaal verzekerde,Ga naar eind50 deze concessies de koning ertoe zouden bewegen zijn broer met al zijn middelen bij te staan. Hiervan was ook Oranje verre van zeker, en in feite zou Hendrik iii noch Anjou enige hulp aan de Nederlandse opstandelingen verlenen. Toch had de Franse politiek van de prins ditmaal waarschijnlijk eerder een gunstig dan een ongunstig effect op het verloop van de Opstand, wegens de in het vooruitzicht gestelde Franse steun begonnen een aantal invloedrijke personen de toekomst met wat meer vertrouwen tegemoet te zien en hierdoor werd wellicht voorkomen dat het wijdverspreide defaitisme de overhand kreeg.
Op 16 juni 1584 namen de Staten-Generaal het definitieve besluit Anjou weer als landsheer te erkennen. Deze beslissing was verre van unaniem. Van de acht in deze tijd in de Staten-Generaal vertegenwoordigde gewesten stemden slechts Brabant, Holland, Mechelen en Zeeland voor, terwijl de gedeputeerden van de vier andere gewesten (Friesland, Gelderland, Utrecht en Vlaanderen) verklaarden | |
[pagina 249]
| |
niet door hun opdrachtgevers tot zo'n besluit gemachtigd te zijn.Ga naar eind51 Doorslaggevend was dat Holland, dat in de voorafgaande zomer de prins nog zo sterk tegen een nieuwe overeenkomst met Anjou had gewaarschuwd, nu tot de voorstemmers behoorde. Na zijn aankomst in deze provincie was Oranje er kennelijk in geslaagd de meeste Hollandse bewindslieden van mening te doen veranderen. Door hun instemming met Oranjes Franse politiek te betuigen trachtten de Staten van Holland het wellicht goed te maken dat hun provincie aan Brabant en Vlaanderen geen steun van betekenis verleende.
Een week nadat de Staten-Generaal hun goedkeuring aan een nieuw verdrag met Anjou hadden gehecht, werd in Holland bekend dat deze reeds dertien dagen eerder was overleden.Ga naar eind52 Hierop besloten de Staten twee afgevaardigden naar de Franse koning te sturen om hem te verzoeken de plaats van zijn broer als landsheer te willen innemen. Merkwaardigerwijs bleven de Staten-Generaal ook na de dood van de prins op 10 juli nog lange tijd pogingen in het werk stellen om Hendrik iii ertoe te bewegen de Nederlanden als deel van zijn koninkrijk te beschouwen, zelfs toen de koning hun duidelijk te kennen had gegeven hiertoe niet genegen te zijn tenzij zij hem veel meer macht verleenden dan zij bereid waren geweest aan Anjou toe te kennen.Ga naar eind53 De in januari 1585 naar Frankrijk gezonden gezanten werd vrijwel carte blanche gegeven om alle wensen van Hendrik iii in te willigen.Ga naar eind54 Desniettemin verkregen deze niets meer dan een koninklijke audiëntie om daarna direct met lege handen naar huis te worden gestuurd. Dat de Staten-Generaal na Oranjes dood diens impopulaire Franse politiek voortzetten en zelfs bereid waren het land geheel onder Franse heerschappij te stellen, toont wel duidelijk aan hoe buitengewoon slecht de Opstand er in deze tijd voor scheen te staan.
Hoe mistroostig de prins aan het einde van zijn leven gestemd was maar ook hoe vastbesloten hij nog steeds was de strijd tot het uiterste voort te zetten, komt goed tot uitdrukking in zijn laatste aan Jan van Nassau gerichte brieven, die men zijn politiek testament kan noemen.Ga naar eind55 Zijn broer had onomwonden zijn scherpe afkeuring van Oranjes Franse politiek te kennen gegeven; volgens hem was het sluiten van een verdrag met een afgodendienaar zoals de hertog van Anjou in strijd met de voorschriften van de Heilige Schrift en voor deze grote zonde zou Oranje en zijn aanhangers de goddelijke straf niet ontgaan. Deze mening zo verklaarde Jan van Nassau, werd door alle vooraanstaande Duitse protestanten gedeeld en om zijn broer met hun standpunt bekend te maken had hij hem een theologisch traktaat toegezonden waarin alle redenen werden opgegeven waarom het volstrekt ongeoorloofd zou zijn met katholieken een verbond aan te gaan.Ga naar eind56 Ter weerlegging van deze opvatting betoogt de prins dat het door hem voorge- | |
[pagina 250]
| |
stane verdrag met het katholieke Frankrijk in geen enkel opzicht in strijd met Gods woord is. Volgens hem zou het juist op Gods zegen kunnen rekenen, daar op geen enkele andere wijze de ondergang van het ware geloof in de Nederlanden kan worden voorkomen. Dat de Staten-Generaal aan zijn Franse politiek hun goedkeuring hebben gehecht, beschouwt hij niet minder dan ‘une déclaration de la volonté de Dieu’.Ga naar eind57 Hun enige alternatief was zich weer aan de Spaanse dwingelandij te onderwerpen, waardoor aan Gods kerk veel grotere schade zou worden berokkend dan ooit onder Franse heerschappij mogelijk zou zijn. Ter staving van deze opvattingen verwijst hij naar vele voorvallen uit de joodse en christelijke geschiedenis waarin godvrezende leiders zich met afgodendienaars hebben verbonden. Verder herinnert de prins zijn broer eraan dat Duitse protestantse vorsten veel te danken hebben aan het door hun voorgangers in 1551 gesloten verdrag met de Franse koning Hendrik ii, want hierdoor werd de politiek van keizer Karel het protestantisme in het Duitse rijk uit te roeien, tot mislukking gedoemd.Ga naar eind58 De prins liet ook niet na de heersende Duitse vorsten van zelfzuchtigheid en hypocrisie te beschuldigen; zij weigerden enige hulp aan hun geloofsgenoten in het Duitse rijk en elders in Europa te verlenen en hebben in 1583 de zaak van de Nederlandse opstand zelfs grote schade toegebracht door aan de protestanten in Vlaanderen, Gelderland en andere provincies voor te spiegelen dat Duitse strijdkrachten hen spoedig uit hun ellende zouden komen verlossen. En deze lieden, zo merkt hij op, durven hem te verwijten tegen Gods woord te handelen, hoewel waarschijnlijk niemand anders zo veel als hij heeft gedaan, geleden en verloren om Gods kerken op te richten en in stand te houden.Ga naar eind59
Om Jan van Nassau te verstaan te geven dat buitenlandse hulp dringend noodzakelijk is, benadrukt de prins dat bijna iedereen in het land oorlogsmoe is: het overgrote deel van de bevolking is nog koningsgezind en de oude godsdienst toegedaan zodat Filips ii geen enkele Spaanse soldaat behoeft te gebruiken om aan elk verzet een einde te maken.Ga naar eind60 Zelfs onder de aanhangers van de nieuwe religie, zo vermeldt hij, is defaitisme een vrij algemeen verschijnsel; in Nieuwpoort bijvoorbeeld, een stad die goed van garnizoen en voedsel was voorzien en waar 3000 inwoners tot de hervormde gemeente behoorden, konden in juli 1583 slechts drie personen gevonden worden die zich tegen overgave aan de vijand verzetten, terwijl het feit dat andere Vlaamse steden in Spaanse handen zijn gevallen, voornamelijk aan de intriges van Spaansgezinde calvinistische predikanten te wijten is.Ga naar eind61 ‘Om u de waarheid te zeggen,’ verklaart de prins aan zijn broer, ‘ik houd het land voor verloren tenzij spoedig in deze wanhopige toestand wordt voorzien.’Ga naar eind62 | |
[pagina 251]
| |
De minst bevredigende passages in Oranjes repliek aan Jan van Nassau betreffen het lot dat het land beschoren zou zijn als het zich aan de vijand overgaf. Hierin valt hij terug op zijn oude anti-Spaanse clichés: Filips is een bij uitstek wraakzuchtige vorst, die zelfs de Indianen, die hem geen enkele gehoorzaamheid verschuldigd waren, op de wreedste wijze heeft behandeld. Daarom zal hij zijn Nederlandse onderdanen die zich vermeten hebben hem van zijn rechten als landsheer vervallen te verklaren, ongetwijfeld zo zwaar willen straffen dat in vergelijking hiermee Alva's tiranniek optreden slechts kinderspel was.Ga naar eind63 Het valt te betwijfelen of de prins dit werkelijk gelooft heeft, want hij wist uiteraard heel goed dat Parma allen die zich met de koning wilden verzoenen, zeer gunstige voorwaarden aanbood. Wellicht vloeide de karakterisering van Filips ii als een bij uitstek haatdragende koning uit de pen van Oranjes zo fel anti-Spaanse raadsheer Villiers en dacht de prins toen hij de brief ondertekende: laten we dit maar staan, mijn broer zal hiermee wel instemmen. In een van de zo somber gestemde brieven waarin Oranje kort voor zijn dood zijn broers argumenten tegen zijn Franse politiek trachtte te ontzenuwen, formuleert hij nog eens kort en krachtig wat sinds 1568 steeds zijn politieke doelstellingen zijn geweest: Ik ben vastbesloten, als 't God belieft, tot het einde mijner dagen een zo goede en gerechte zaak te verdedigen en nimmer met de Spanjaarden in een vergelijk te treden, wetende dat dit laatste niet alleen de vernietiging van Gods kerken in dit land en een voor alle onderdanen ondraaglijke tirannie zou betekenen maar ook de ondergang van ons stamhuis, waarvan de hoede door onze voorouders aan ons is toevertrouwd.Ga naar eind64 | |
De vermoordingGedurende de laatste anderhalf jaar van Oranjes leven werden minstens drie niet ten uitvoer gelegde moordaanslagen op hem beraamd. Begin maart 1583 werd in Antwerpen een Spaans soldaat, Pedro Ordoño genaamd, gearresteerd, die zowel door Filips ii als door Parma was aangemoedigd zijn voornemen de prins met een dolkstoot te vermoorden, te verwezenlijken.Ga naar eind65 Verder stelden in september van dit jaar vier Spaanse officieren die in het Spaanse leger dienst hadden genomen en hiervoor vergiffenis van de koning wensten te verwerven, aan Parma voor om zowel Oranje als Marnix, die zich in die tijd beiden op Walcheren bevonden, uit de weg te ruimen en om bovendien tegelijkertijd de belangrijke havenstad Vlissingen te overmeesteren. De Spaanse landvoogd voelde veel voor dit ambitieuze plan en beloofde op het moment dat de moordaanslag op Oranje en Marnix zou worden ondernomen, een legermacht van 1000 man onder bevel van een der bekwaamste Spaanse aanvoerders, Mondragon, op Walcheren te laten ontsche- | |
[pagina 252]
| |
pen.Ga naar eind66 Niets van dien aard vond echter plaats, wellicht omdat op de tijd dat de aanslag moest worden uitgevoerd, Oranje reeds vanuit Zeeland naar Holland was vertrokken. Minder betrouwbare gegevens zijn bekend over de moordplannen van de zeekapitein Hans Hanssen. Op 13 april 1584 werd deze door de Vlissingse vierschaar ter dood veroordeeld omdat hij uit wrok wegens een volgens hem onrechtvaardige eerdere veroordeling door deze rechtbank zich voorgenomen had ‘ongoddelijke en gruwelijke aanslagen op de stad, het gemene vaderland, de prins van Oranje en de ware religie te plegen’.Ga naar eind67 Hanssen schijnt verschillende moordplannen overwogen te hebben, die geen van alle gemakkelijk realiseerbaar waren: in Vlissingen zou in een kelder van een van de gebouwen waarin de prins gedurende zijn verblijf in de stad geacht kon worden te vertoeven (het stadhuis of de kerk) op het juiste moment grote hoeveelheden buskruit tot ontploffing worden gebracht; indien Oranje om een of andere reden niet in Vlissingen om het leven kon worden gebracht, zou dit in Middelburg moeten gebeuren door het gebouw tegenover de kerk waar de prins de dienst placht bij te wonen door niet minder dan 250 musketiers te laten betrekken die op alle kerkgangers het vuur moesten openen op het moment dat deze zich naar buiten begaven.Ga naar eind68
Balthasar Gérard, die er wel in slaagde de prins te vermoorden, ging veel meer beraden te werk. Wat ook het succesvol uitvoeren van zijn voornemen begunstigde was dat hij in tegenstelling tot de personen die eerder Oranje om het leven hadden willen brengen, niet door zelfzucht werd gedreven. Hij was er vast van overtuigd dat hij met de vermoording van de prins een aan de koning en God welgevallige daad zou verrichten en was bereid hiervoor zijn leven in de waagschaal te stellen. In 1557 in de Franche-Comté geboren als een zoon van welgestelde katholieke ouders was hij reeds op twaalfjarige leeftijd van mening dat Oranje de grootste kwaaddoener in de wereld was. Acht jaren later, in de tijd dat door toedoen van de prins Don Juan door de Staten-Generaal een landverrader werd verklaard, was hij hierover zo verontwaardigd dat hij volgens zijn in 1584 afgelegde bekentenis een dolk met al zijn kracht in een deur stootte, hierbij zeggende dat hij graag op deze wijze het hart van Oranje getroffen zou hebben.Ga naar eind69 Om verschillende redenen was Balthasar Gérard pas in het voorjaar van 1584 in de gelegenheid zijn moorddadige lusten bot te vieren. Na met Parma en diens raadsheer Assonleville, de vermoedelijke auteur van het banedict tegen de prins, de door hem voorgenomen aanslag op Oranjes leven te hebben besproken en door hen te zijn aangespoord deze ten uitvoer te brengen, biechtte hij zijn plannen aan twee priesters op. Hierop, in begin mei, begaf hij zich naar Delft, waar hij zich uitgaf voor een hugenoot wiens vader de marteldood op de brandstapel was gestorven. Oranjes voornaamste raadsheer Villiers noch de prinselijke lijfwacht koesterde de minste achterdocht tegen deze schijnbaar vurige calvinist, die men | |
[pagina 253]
| |
steeds in psalmboeken en andere stichtelijke boeken zag lezen; bijgevolg werd hem vrij toegang tot het Prinsenhof verleend en kon hij daar nauwkeurig nagaan hoe hij het beste aan het leven van de prins een einde kon maken.Ga naar eind70
Toen Gérard begin juli werd opgedragen naar Frankrijk te reizen om de Staatse afgezanten aldaar belangrijke dépêches te overhandigen, achtte hij het moment gekomen zijn plannen ten uitvoer te brengen. Voor deze reis, zo beweerde hij, behoefde hij zich schoenen en kleding aan te schaffen en met de hem door Villiers uitbetaalde twaalf daalders kocht hij drie pistolen met bijbehorende kogels. Hiermee gewapend begaf hij zich op 10 juli naar het Prinsenhof, zogenaamd om het door hem aangevraagde paspoort in ontvangst te nemen. Daar verschool hij zich achter een pilaar dicht bij de zaal waar Oranje het middagmaal gebruikte samen met Louise de Coligny, zijn zuster Catherina van Schwarzburg, drie dochters (de twee oudste, Maria en Anna, en de tweejarige Emilia Antwerpiana) en ook, als enige gast, de Leeuwardense burgemeester Rombout Uylenburg, met wie de prins over allerlei politieke zaken uitvoerig van gedachten wisselde.Ga naar eind71 Toen Oranje na het einde van de maaltijd de eetzaal verliet, liep Gérard op hem toe en loste hij zijn dodelijke schoten. In de verschillende brieven die door de Staten-Generaal en de Staten van Holland op de dag van de moord aan vooraanstaande persoonlijkheden in het binnen- en buitenland werden geschreven, wordt vermeld dat voordat Oranje de geest gaf, hij nog gezegd zou hebben ‘ayez pitié, mon Dieu, de moi et ayez pitié de ce pauvre peuple’. Het is wel verondersteld dat Oranjes vertrouwelingen hem deze woorden hebben toegedicht om zijn levenseinde in een godsdienstig daglicht te plaatsen. Het is echter geenszins onaannemelijk dat de prins in deze zin heeft gesproken. Want ook in andere tijden dat het er voor hem en de zaak waarvoor hij zich had ingezet zeer slecht voorstond - bijvoorbeeld in 1569 en in het voorjaar van 1576 - liet hij zich op een overeenkomstig stichtelijke wijze uit.
Zoals te verwachten viel, werd op zeer uiteenlopende wijze door de verschillende groepen van de bevolking op Oranjes vermoording gereageerd. Vele katholieken verheerlijkten de daad van Balthasar Gérard en bewonderden de standvastige houding die deze gedurende zijn onmenselijke foltering en terechtstelling betoonde; sommige van hen zagen in hem een martelaar voor hun geloof en drongen bij de paus op zijn zaligverklaring aan. Veel talrijker waren waarschijnlijk diegenen die nu pas Oranjes grote gaven als leider van de Opstand erkenden. De meeste leden van de Staten-Generaal en andere regeringscolleges ervoeren Oranjes dood als een grote ramp, die nog meer dan alle andere tegenslagen die de zaak van de Opstand in de afgelopen zes jaren hadden getroffen, het zeer twijfelachtig maakte of de strijd die de prins ontketend had, met enig succes kon worden bekroond. | |
[pagina 254]
| |
In hun verslagenheid over het grote verlies dat hen getroffen had betrachtten zij tijdelijk grotere eendracht en besluitvaardigheid dan zij tijdens Oranjes leven ooit aan den dag hadden gelegd. Ook besloten zij dat de prins met praal begraven zou worden. Het was echter een teken des tijds dat behalve Oranjes naaste familieleden geen enkel lid van de hoge adel, maar alleen lagere edellieden en burgers op 3 augustus 1584 aan Oranje de laatste eer bewezen. Opvallend is ook dat zijn enig overgebleven broer, Johan van Nassau, verstek liet gaan en koningin Elizabeth noch Hendrik iii bij de begrafenis vertegenwoordigd was.Ga naar eind72 Kort na de begrafenis werd besloten in het koor van de Delftse Nieuwe Kerk, waar Oranjes lichaam was bijgezet, een grafteken op te richten dat door een Engelse bezoeker in 1592 werd gekenschetst ‘als het armzaligste dat ik ooit voor een persoon van zijn formaat heb gezien, slechts bestaande uit ruwe stenen en metselwerk met houten, zwartgekleurde pilaren die zich niet ver boven de grond verheffen’.Ga naar eind73 In 1613, toen de nieuwe republiek zich niet meer in haar voortbestaan bedreigd voelde en de welvarendste staat in Europa was geworden, besloten de Staten-Generaal dit sobere grafteken door een praalgraf te vervangen dat volledig recht zou doen wedervaren aan de enorme diensten die de prins aan het vaderland had bewezen. Het grotendeels in marmer en brons uitgevoerde grafmonument werd ontworpen door de befaamde Amsterdamse beeldhouwer en architect Hendrick de Keyser. Het beeldt de prins zowel in zittende als in liggende houding uit (respectievelijk als krijgsman met een commandostaf in zijn hand en op zijn doodsbed rustende met een hond aan zijn voeteneinde). Bovendien personifieert dit in 1623 voltooide monument Oranjes grote deugden zoals standvastigheid, vroomheid en liefde voor vrijheid en rechtvaardigheid en illustreert het enkele van diens deviezen, zoals ‘Je maintiendray’ en ‘Saevis tranquillus in undis’. Op het door Constantijn Huyghens opgesteld grafschrift wordt onder andere vermeld dat het praalgraf is opgericht ‘ter eeuwige nagedachtenis van Willem van Nassau, de hoogste prins der Oranjes, vader des vaderlands die zijn persoonlijke belangen achtergesteld heeft bij die van de Nederlanden’.Ga naar eind74
Oranjes dood had geen duidelijk aantoonbare ongunstige invloed op het verloop van de strijd tegen de vijand. Zijn vermoording had niet, zoals Filips en Granvelle hadden gehoopt, het gevolg dat de opstandelingen het hoofd in de schoot legden. Evenmin was het feit dat de leiding van de oorlogsvoering niet langer bij de prins berustte, de reden waarom Parma erin slaagde de laatste grote steden in Vlaanderen en Brabant te overmeesteren. Niet geheel ten onrechte heeft Pirenne de daad van Balthasar Gérard als ‘un crime inutile’ gekenschetst.Ga naar eind75 Aan het einde van zijn leven genoot Oranje heel weinig gezag meer en ook hij zou niet hebben kunnen voorkomen dat Gent, Brussel, Mechelen en Antwerpen in het op zijn vermoording volgende jaar in Spaanse handen vielen. Er is echter veel te zeggen voor de | |
[pagina 255]
| |
door Marnix in november 1585 gemaakte opmerking dat indien Oranje in die tijd nog tot de levenden had behoord, de val van deze steden, net zoals van Maastricht in 1579, door het volk wél aan de prins zou zijn geweten, en dat het daarom maar goed was dat hij deze grote tegenslagen niet meer had hoeven mee te maken.Ga naar eind76 In één opzicht kwam zijn vermoording de zaak van de Opstand zelfs ten goede. Zijn dood droeg ongetwijfeld bij tot het door koningin Elizabeth in augustus 1585 genomen besluit om de Nederlandse opstandelingen met een aanzienlijke legermacht onder bevel van de graaf van Leicester bij te staan. Dit betekende echter nog niet een definitief keerpunt in de strijd in de Nederlanden. In 1586 en 1587 bleef Parma terrein winnen en toen Leicester in november 1587 diep terneergeslagen naar Engeland terugkeerde, bevond de Spaanse landvoogd zich in een sterkere positie dan ooit tevoren. Het was pas in de hierop volgende zeven jaren dat ten gevolge van een radicale verandering in de internationale verhoudingen in West-Europa de Spaanse druk op de nog opstandige gewesten aanzienlijk verlicht werd. Nadat Filips ii in 1588 een vergeefse poging had gewaagd om door middel van het zenden van een grote zeemacht koningin Elizabeth ten val te brengen, raakte Engeland in oorlog met Spanje gewikkeld. Wat de zaak van de Nederlandse opstandelingen nog meer ten goede kwam, was dat nadat Hendrik iii in het hieropvolgende jaar was vermoord, de Spaanse koning ertoe overging grootschalige militaire en financiële steun te verlenen aan de Franse katholieke partij in haar strijd tegen de protestantse troonopvolger Hendrik van Navarra. Wat Oranje steeds had hopen te bereiken, werd nu werkelijkheid: Frankrijk en Engeland werden bondgenoten van de Nederlandse vrijheidsstrijders. In de jaren negentig was het Staatse leger voor het eerst in staat een succesvol offensief tegen de vijand te openen, waardoor het gevaar dat ook het noorden van de Lage Landen weer onder Spaanse overheersing zou vallen, voorgoed werd afgewend. |
|