Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 149] [p. 149] LXXIX. Teekenen des Tijds. Mijn ziel is droef om wat zij hoort en ziet. De mensch heeft, welgemoed, zich dier verklaard. Hij kruipt door 't leven, toont zijn dierenaard En schreit en knarstandt om zijn laagheid niet. De naar Gods beeld geschapene is onwaard Gods kind te zijn: als een gebroken riet, Dat slap in 't slijk hangt, bij een watervliet, Nijgt al wat edel in hem was naar de aard. Hij vloekt, wanneer zijn lichaam lijdt, zijn lot. Hij heft ten hemel geen gebalde vuist; Hem is de hemel leeg: - ‘Daar is geen God!’ En 't is me of reeds de breede wiekslag ruischt Van wrekende englen, of reeds ligt op 't land De zware schaduw van Gods vaderhand. Vorige Volgende