Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 143] [p. 143] LXXIII. Mijn Doode. Toen droomde ik dat mijn doode vóór mij stond, Met tragische oogen in 't albast gelaat. 't Verheerlijkt lichaam blonk door 't blank gewaad En deze woorden sprak haar marmren mond: - ‘'k Wil eens de stad nog weerzien, straat voor straat, Waar 'k, in mijn leven, hel en hemel vond.’ Zoo toog ik mét haar de oude veste rond. Daar zeeg zij neer, als een die sterven gaat. Ik hield haar aan mijn hart geklemd en droeg Haar in mijne armen, zwijgend, door de stad, Tot ik ten lest' mijn vrees verwon en vroeg: - ‘Zijt gij nu zalig?’ 'k Sprak alsof ik bad. Doch zij bleef zwijgen; droef zag zij mij aan. O God! als ik die oogen kon verstaan! Vorige Volgende