Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 140] [p. 140] LXX. Wreede liefde. Eens stal ik, stout, een vonk van de altaarvlam. Toen klonk de god mij aan een tempelzuil. Hij koos uit rozen zich een doornentuil, Waarmee hij zwijgend, dreigend, tot mij kwam. Ik gaf, hooghartig, kreet noch klacht in ruil Dier godeslagen; stiller bleef geen lam, Als 't offermes zijn weerloos leven nam. In heil'ge boschjes ging de zonne schuil. Met vonklende oogen stond de blonde god En zag het bloed, dat uit mijn wonden sprong, Op 't altaar reegnen met een wreed genot. Doch, toen zijn geesel mij tot spreken dwong, Wierp ik den god in 't marmerblank gelaat Dit woord van waarheid: - ‘Liefde, uw naam is haat!’ Vorige Volgende