Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 137] [p. 137] LXVII. Gebed. Toen knielde ik in mijn stille kamerkijn, Van zomerroze- en denne-aromen zoel En zilverblank van binnenstroomend koel, Klaar licht. Ik knielde in vollen maneschijn En bad: - ‘O God, wiens wezen ik gevoel, Geef mij een zichtbaar teeken van uw zijn!’ En 'k wachtte een lange pooze en wilde pijn Vloog mij door 't hart en vreemd, verward gejoel Van duivelstemmen krijschte mij in 't oor: - ‘Daar is geen God!’ En bevend sprak mijn mond De wanhoopswoorden na van 't helsche koor. Toen zag ik dat een wezen vóór mij stond, Gekleed in licht. Hij sprak: - ‘Ik hoorde uw wensch. Ik zal uw God zijn.’ - Doch hij was een mensch. Vorige Volgende