Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] LXI. Bange Nacht. Ik kan niet slapen: angst heeft mij bevangen. 't Is nacht alom... ik ben zoo bang alleen! Klam zijn mijn handen, koud als sneeuw, mijn wangen. 't Is of de dood stil rondwaarde om mij heen. O God! naar 't niet-zijn kan ik niet verlangen, Al is mij 't leven als een beeld van steen, Dat nimmer spreekt, hoe 'k 't aan mijn borst moog prangen... Ik sla de handen voor 't gelaat en ween. 'k Verstik mijn snikken in 't omklemde kussen. Hoe lang, hoe eindloos duurt die wanhoopsnacht! En ach! wie zal, wanneer de morgen lacht, Der tranen sporen van 't gelaat mij kussen En kussend fluistren, liefdevol en zacht: - ‘Vrees niet, mijn kind! mijn liefde houdt de wacht’? Vorige Volgende