Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] XI. Rouw. Ik ben als 't kind, dat, dag aan dag, komt treuren, Bij 't bloeiend graf, waarin haar lieven rusten: De teedre moeder, wie haar lipjes kusten, De vader, die op d' arm haar placht te beuren. Zij togen heen naar onbekende kusten. Hun kind blijft hier, waar bleeke bloemen geuren, En laat, onwillig, zich naar 't huis toe sleuren, Waar liefde en meelij nooit haar tranen susten. Soms brengen 't meisje wel, wie voor haar zorgen, Bij andre kindren, om hun vreugd te deelen. Haar zwart gewaad bespot den gouden morgen. Zij wendt zich af en wil niet medespelen En denkt: - ‘Ware ik in moeders graf geborgen, Op 't eenzaam plekje, waar de vogels kweelen!’ Vorige Volgende