Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] XXIV. Pinkstervlam. En toen ik voor de eerste maal u zag, Dat was in Mei, op een Pinksterdag. En toen ik u hoorde voor de eerste maal, Verstond ik op eenmaal een vreemde taal. Ik voelde op mijn voorhoofd een Pinkstervlam En 'k wist dat dit vuur uit den hemel kwam. Een vlam uit den hooge, die zengt niet zwart, Die loutert den boezem door heilige smart. Ik stond als de Jongeren, bevend-blij, En ik leerde aan uw voeten, ik zat aan uw zij, Doch mijn hart, dat liet mij geen rust, geen duur: Daar vlamde zoo heftig dat Pinkstervuur! Ik gaf aan de menschen mijn vlammend hart, Doch zij martelden 't wreed, tot het bloedde van smart. Toch wilde ik verkondigen, wijd en zijd, Een Evangelie van vredestijd, Van schoonheid, van liefde en van poëzie, Zooals ik dat ál in uwe oogen zie. Als een vogel, getroffen door 's jagers lood, Met trillende vleugelen, bloedig-rood, [pagina 54] [p. 54] Aan het hart van zijn meester nestelen komt, Tot de klop van zijn eigen hartje verstomt, Zoo keer ik tot u, met klagend geluid: O zend mij niet weer naar de wereld uit! O wieg in uwe armen uw lijdend kind! Uw adem is zacht als de lentewind. Ik zal voor u zingen van liefde en van smart En kussen uw handen, gevlijd aan uw hart, Of drinken uw woorden, met innig ontzag, Gelijk op dien bloeienden Pinksterdag! Vorige Volgende