Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] XXIII. Een lied van den Wind. Woelt daar de Wind in mijn zwellende lokken? Doodelijk droef zijn die klagende klokken! Geesel, o Wind, met mijn lokken mijn wangen! 'k Geef me, als een kind, in uwe armen gevangen. Draag me aan uw boezem langs de eenzame paden, Laat niet, bezoedeld, door poelen mij waden. Voort, over velden en wouden en bergen! Voort, of wij snelden om d' arend te tergen! Weet ge, in uw vaart, waar mijn lieven nu toeven? Onder onze aard', tusschen planken en schroeven? 'k Droom van mijn dooden, o Wind, en zij leven; Leven in droomen, door God mij gegeven. Boven de wolken, daar wonen zij zeker. Schuimt niet de vreugde in hun loonenden beker? Voer mij, o Sterke! aan de poort van het Eden, 'k Zal het van ver, met den blik slechts, betreden. [pagina 51] [p. 51] - ‘Zie hoe de wolken de vuisten al ballen! Hoog is de hemel: die duizelen, vallen.’ - ‘'k Heb bij een afgrond van smart, waar vergruizeld Stortte de vreugd van mijn hart, niet geduizeld. Draag me in uwe armen! 'k Zal vreezen noch beven, Wijst ge mij 't land, waar mijn lieven nu leven.’ - ‘Stil!’ En de Wind, die mij neomt in zijne armen, Wiegt me als een kind en versmelt in erbarmen. - ‘Stil!’ En ik voel uit den hoogen een zegen. Droppelt zoo zoel op mijne oogen de regen? - ‘Sleurt ge me, o Wind! nu omhoog bij de haren? Zijn wij dan eindlijk ten hemel gevaren? Ziel, o mijn ziel! om mijn lieven te zoeken, Liet ik mijn cel en mijn troostende boeken. Aarde, o mijn aarde! eens begroet ik u weder. Wieg mij, o Wind! als een vliegende veder. Hooger! al hooger! hoe striemen de stroomen De aarde als een geesel! Hoe zwiepen de boomen! Hooger! al hooger! ik voel me als een vogel. De aarde is niet meer dan een rollende kogel. [pagina 52] [p. 52] Klop aan de poort met uw machtige vlerken, Wind, u behoort wel de lauwer der sterken. Kom als een god en gebied als een koning: - ‘Open het Slot! Wij bezoeken de Woning.’ Zwijmt nu de tijd? Zijn het stonden of dagen? Hebt gij mij nóg niet ten hemel gedragen?’ - ‘Ziet gij de poort met haar blinkende bogen?’ - ‘Zalig de reinen, die zien met hun oogen! 'k Zie wel de ruimte, waar vlammende kogels Zweven en zwerven, als reuzige vogels; Waar is de poort met haar blinkende bogen?’ - ‘Wee! want niet rein zijn uw sterfelijke oogen!’ - ‘Stormen wij weer door de suisende luchten? Duid mij den zin van die zingende zuchten!’ - ‘Zalig de reinen!’ dat suist door mijn lokken. - ‘Zalig de reinen!’ dat galmen de klokken. Vorige Volgende