Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 46] [p. 46] XXII. Een lied van de Zee. Flauw flikkert het lampje in de visschershut. Oud moedertje zit bij het vuur en dut. Als donkere schimmen, hand in hand, Schuifelen schaduwen langs den wand. Droef zingen de golven hun wiegelied Voor wie daar, in de baren, zijn leven liet. Droef zingen de golven hun doodenlied. Oud moedertje sluimert en hoort het niet. Blij komt haar jeugd in een droom weerom: Weer voelt zij den kus van haar bruidegom. Weer luistren zij beiden naar 't lied der zee; Weer zingt in hun ziel de liefde mee. Weer zwerven zij zalig, hand in hand; Trouw leidt hij haar schreden door 't schelpenzand. Zacht wiegt haar de waan der verloren jeugd En zij siddert en glimlacht van stille vreugd. [pagina 47] [p. 47] Wie klopt aan de deur? - Een blonde knaap Stormt binnen en stoort haar kalmen slaap. - ‘Wie wekt mij zoo vroeg uit mijn schoonen droom?’ - ‘Oud moedertje, ik kom....’ En hij hapert van schroom. Flauw flikkert het lampje en met luttel licht Beschijnt het des jongelings aangezicht. - ‘Oud moedertje, uw kleinzoon....’ - ‘Wat wil die traan? Meelijdende knaap, is zijn boot vergaan?’ - ‘Ach! tegen den storm is geen man bestand. Zoo menig lijk is gespoeld aan land. Uw kind is dood en zijn boot vergaan. Bleek ligt de knaap in het licht der maan.’ Roerloos stond zij een wijle daar, Alsof zij zelve gestorven waar. Toen greep zij de hand van den visschersmaat, Krampachtig, als een die verzinken gaat. En zij liet hem niet los en hij ging, gedwee, Als sleurde den willooze een wervelwind mee. Zoo kwamen zij beiden, sprakeloos, Waar hij lag, als een witte waterroos. [pagina 48] [p. 48] Daar stortte zij neer met een doffe klacht En streelde zijn druipende lokken zacht. En stenend: - ‘Kind, hoe vind ik u hier?’ Streek ze uit zijn haren het klevend wier En sloot zijne oogen en kuste lang Zijn paerschen mond en zijn witte wang. - ‘Mijn kind, wat ligt ge zoo ijzig kil? Uw adem is weg en uw hart staat stil! O God! en 't was ál wat ik overhad, Waarvoor ik u morgen en avond bad! 't Was de eenige zoon van mijn eenig kind! Hoe waart gij mij arme zoo kwaad gezind?’ Heen was de visschersknaap gegaan, Maar de golven hoorden haar klagen aan. Wild fladderden meeuwen om haar heen En zij bleef met het lijk van haar kind alleen. Lang lag zij geknield bij den dooden knaap En zong, als wiegde ze een kindje in slaap: - ‘Mijn man en mijn zoon - God geve hun vreè! - Zijn beiden vergaan in den schoot der zee. [pagina 49] [p. 49] En had zij dan nog niet genoeg aan die twee? Ook mijn laatsten lieveling nam de zee.’ En zij richtte zich op, met vervloekend gebaar. Wild floot de wind door haar witte haar. - ‘Ontnaamt gij mij allen, o booze zee! Neem mij dan ook in uw golven mee!’ * * * Droef zingen de golven een wiegelied Voor wie daar in de baren het leven liet. Vorige Volgende