Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] XVII. Van 's Hoveniers Dochterken. Daar leefde eens een koning, die menige stad En een marmren paleis en een lusthof had. De vrome koning was grijs en wijs En hij droomde in zijn lusthof van 't Paradijs. Doch van 's konings warande de schoonste sier Was de dochter van 's konings hovenier. Zoo minnelijk bloeide op haar zoet gelaat De blos van een roosken dat opengaat. En haar oog was zoo blauw als vergeet-mij-niet En haar zieltje zoo rein als een watervliet. Daar peinsde de koning: - ‘Waar vind ik hier Een jonkvrouw als 't kind van mijn hovenier? Mijn trouwe gade liet mij geen zoon En, sterf ik, wie erft dan mijn scepter en kroon? Wie erft dan mijn steden, mijn Eden zoo schoon En mijn marmren paleis en mijn goudenen troon? [pagina 37] [p. 37] O had mij een knaapje maar vader gekust, Ik daalde tevreê in der zaligen rust!’ De blonde jonkvrouw stond bij de bron, In de goudenen stralen der avondzon. En 't was of een regen van paerelen vloot Op de rozen en lelieën, die zij begoot. Als een blanke heilige stond zij daar, In den stralenkrans van haar gouden haar. O luister! wat ruischt er in 't groen struweel? Daar wappert een mantel van rood fluweel. En zacht, terwijl zij haar bloemen begiet, Vloeit van haar lippen een klagend lied: - ‘Eens heeft mij een vroolijke page bemind, Maar het woord van een knaap is als 't blad in den wind. Eens roerde me een meistreel met luit en lied, Maar het woord van een jonkman is 't knakkende riet. O de page, die loerde, als een jager, op buit En de meistreel bespeelde mijn hart als een luit. Den page gaf ik een roode roos; Schoon was de knaap, maar zijn liefde broos. [pagina 38] [p. 38] De meistreel drukte zoo zoet mijn hand; Ik schonk hem een lelie tot liefdepand. En de page, die minde wel maged en vrouw; Veel wist hij van minne, maar luttel van trouw. En de meistreel, die rijmde op mijne oogen een zang En hij kuste mijn lippen, doch toefde niet lang. En een kus is toch heilig en liefde is geen spel. Voor den koning liet ik mijn leven wel!’ En toen haar lied nu ten einde was, Daar hoorde zij stappen in 't struikgewas. Daar stond de koning met vorstlijk gebaar, Met zijn purperen mantel en sneeuwwit haar. - ‘En gunt gij den koning uw leven wel? Mijn lokken zijn wit, doch mijn liefde is geen spel. U voegt, o jonkvrouw, een gouden kroon: Die staat u goudenen lokken schoon. O neem mijn hand en bestijg mijn troon En schenk mij tot dank een blonden zoon!’ Vorige Volgende