Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] XVI. Ballade. - ‘Bij zilveren avondstonde, ‘Mijn dochter, waar doolt gij heen? Het voegt geen eerzame jonkvrouw Te dwalen, zoo laat, alleen.’ - ‘Aan de hagen, daar bloeien veel rooskens, Die wil ik plukken gaan.’ - ‘En kunt gij den morgen niet beiden En den schellen klaroen van den haan?’ - ‘Ik kan niet slapen, o moeder! Die rooskens verlang ik zoozeer.’ - ‘Neem dan uw zusterken mede En kom wel spoedig weer.’ Zij nam, met zwijgende lippen, Haar zusterken bij de hand En toog langs velden en wegen, Door wingerd en korenland. - ‘O Bertha, mijn zuster Bertha, Uw hand is zoo koud als ijs. Ik wou dat ik in mijn beddeken lag Te droomen van 't Paradijs.’ [pagina 33] [p. 33] - ‘O Else, mijn zusterken Else, Nu zijt ge een onnoozel kind, Maar wordt gij een minlijke jonkvrouw, Dan weent gij u de oogen wel blind! Dan vleit u de zoete minne: - ‘O pluk ze, mijn bloemekens jent!’ En ge kwetst u zoozeer aan de dorens, Dat ge bloedt door de rooskens der lent.’ - ‘O Bertha, die vinnige rooskens, Die bloeien wel wijd van hier? Nooit weende ik om rooskens der lente, Aan haag of aan egelantier. Wel spreekt ge wondere woorden, Maar ge zijt ook zoo groot en wijs. En keeren wij niet naar huis toe? Uw hand is zoo koud als ijs.’ - ‘En wil nu mijn zusterken Else Een zoetlief meisken zijn? Al tusschen het goudenen koren, Daar wassen veel bloemekens fijn. Die moet ge stillekens plukken, Bij de zilveren stralen der maan En ge komt niet eer ik u toeroep: - Mijn zusterken Else, wij gaan!’ [pagina 34] [p. 34] En toen nu de jonkvrouw alleen was, Sloeg zij linksaf en kwam Al onder een bloeiende linde, Waar haar lief haar in de armen nam. Zij scheurde zich los uit zijne armen. - ‘Nu zeg mij voor eeuwig vaarwel! Eilacie! mijn alderliefste, Wel speeldet ge een bloedig spel! Veel liever belaagt gij een jonkvrouw Dan te jagen het everzwijn En u lustten mijn roode lippen Nog meer dan de roode wijn. En terwijl aan mijn boezem uw hoofd lag, Weende, op haar leger, uw vrouw, Wie gij eens, in de kerk, voor den priester, Beloofdet uw liefde en uw trouw. Nu ben ik voor eeuwig verloren! Ik zeg u voor eeuwig vaarwel. O liefste, mijn alderliefste, Wel speeldet ge een bloedig spel!’ En zij riep tot het kind, in het koren: - ‘Mijn zusterken Else, wij gaan!’ En nog witter dan immer te voren, Geleek zij een stervende zwaan. [pagina 35] [p. 35] En Else huppelde nader.... Daar zag zij een ridder, die vlood.... Al onder de bloeiende linde, Daar vond zij haar zuster dood. Vorige Volgende