Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 29] [p. 29] XV. Van een Koningsdochter. O de bloem van zijn troon en 't juweel van zijn kroon Was de koning zijn eenige spruit. En uit menig land kwam een afgezant Voor zijn meester haar werven tot bruid. Doch de minlijke sprak: - ‘Voor geen lauwertak. Voor geen goud, voor geen koningstroon! Nog veel liever alleen, in een graf van steen, Dan in 't bed van een koningszoon!’ - ‘En weet dan uw hart van geen minnesmart, Of droomt ge van Jezus alleen?’ En de moeder sloeg een kruis, toen zij 't vroeg: ‘O wilt ge naar 't klooster heen?’ - ‘Mijn trouw is beloofd’ - en zij boog het hoofd - ‘En mijn lief is een visschersknaap. En ik droom van hem en ik hoor zijn stem, Als ik lig op mijn leger en slaap. Nu kus mij vaarwel, in mijn torencel, En geef mij een bruiloftskleed, Want de bleeke Dood is mijn echtgenoot En ik ben voor zijn komst gereed.’ [pagina 30] [p. 30] De moeder toog, met een traan in het oog, Naar den vorst, in de koningszaal. - ‘En de bloem van mijn troon, het juweel van mijn kroon, Waar toeft zij?’ vroeg haar gemaal. De moeder viel, met een kreet van haar ziel, Op haar knieën, vlak voor den troon. - ‘Nu red uw kind! of de wilde wind Ontbladert de bloem van uw troon! Zij verpandde haar trouw - ik verhaal het met rouw - Aan een arremen visschersknaap. En zij droomt van hem en zij hoort zijn stem, Op haar leger, bij nacht, in haar slaap. En zij sterft voorwaar - en ik sterf met haar - Al van leed om haar zoeten lief. O geef aan uw kind wien zij zóó bemint En den visscher een adelbrief!’ Doch hard als een rots was zijn koningstrots, Als een rots van onwrikbaar graniet. - ‘Bewaak men haar wel, in haar torencel, Haar boele, dien krijgt zij niet.’ Hoe de moeder bad voor haar eenigen schat, De jonkvrouw sleurden zij mee. En zij sloten haar op in den torentop En haar kamerken zag op de zee. [pagina 31] [p. 31] O wat weende zij zacht, in den donkeren nacht, Tot de maan op de golven blonk! Toen zag ze zijn boot en het lied dat hij floot, Hoe dat zoet haar in de ooren klonk! En zij wuifde en zij riep - en de wachter sliep - En zij sprong van den toren in zee, Doch hij redde er haar uit, als een kostlijke buit, En hij voerde in zijn bootje haar mee. O nu lag zij ten lest aan zijn boezem geprest En zijn mond aan haar lippekens rood! En zij lag daar zoo lang, met haar wang aan zijn wang, Dat den visscher de roeispaan ontschoot. Wee! de riemen in zee! en nu dobberde en gleê Op de golven, de boot met haar vracht. Doch haar lief was bij haar en zij kusten elkaar En zij roemden 't een zaligen nacht. En daar loeide zijn lied - doch zij hoorden het niet - De storm, die de schepen vernielt, Maar zij wist van geen nood en hij dacht aan geen dood, Door hun machtige minne bezield. En de boot verzonk, toen hij kussen nog dronk Van haar lippen, zoo warm en zoo rood.... En wie 't lied bedacht van dien liefdenacht, Die noemde 't een zaligen dood. Vorige Volgende