Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 20] [p. 20] IX. Valsche Liefde. Toen kwam zij tot mij, bij den waterval, En zij bracht mij een beker van rein kristal. En zij lachte, met oogen van zacht azuur: - ‘O drink van mijn wijn, die u vloeien zal Door de smachtende leden als zonnevuur!’ Ik nam den beker, dien zij mij bood. En als honig zoo zoet en als bloed zoo rood En als vlammen zoo heet was haar tooverdrank. Toen vroeg ik: - ‘Wie zijt gij, Leven of Dood? En zal ik u loonen met vloek of dank?’ - ‘Geen Leven, geen Dood, en toch beiden saam, Dezelfde, hoewel met een nieuwen naam, Geen Leven, geen Dood, maar uw Liefde wel. En de. wijn, dien gij drinkt, is uw dichterfaam En de gloed, die u brandt, is het vuur der hel!’ Toen nam ik den beker van rein kristal En ik wierp hem, in woede, in den waterval. - ‘O nu dronk ik mijn roem in een roes, mijn God! En de nasmaak is bitter als gif en gal En mijn Liefde is geen liefde, maar haat en spot!’ [pagina 21] [p. 21] En zij lachte, met lippen als kersen rood: ‘Na den dood nu geen leven, maar levend dood! En dat al door een dronk van mijn tooverwijn!’ Doch ik greep haar gewaad nog, aleer zij vlood En ik sprak: ‘Gij kúnt toch geen Liefde zijn!’ Ik hield haar gewaad bij den zilverzoom En ik zag haar gelaat als een hemeldroom, Doch ik sleurde haar voort bij haar gouden haar, Tot zij zonk en verdronk in den wilden stroom En ik stond bij het water en weende om Maar. Vorige Volgende