Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 22] [p. 22] X. Ware Liefde. Toen kwam zij tot mij, als een godsgezant, En toen nam zij mijn leed in haar leliehand. En zij gaf mij een roos en een passiebloem En een kus op de lippen als liefdepand En ik sprak: - ‘Gij zijt schooner dan dichterroem!’ - ‘Nu geef mìj uw tranen, uw doornenkroon, Dat ik stijg' naar den hemel, tot Christus' troon!’ En mijn tranen ontving ze in een gouden vaas. En mijn bloedige doornen bloeiden schoon En omkransten haar lokken met rozenwaas. O lang is de weg en de hemel hoog! En toen zij ten laatste naar de aarde vloog, Toen klemde ik mij vast aan haar purperkleed, Tot haar godd'lijk gelaat naar mijn blikken boog En haar zeegnende hand langs mijn lokken gleed. Wel gaf zij mij weder mijn doornenkrans, Maar hij bloeide vol vlammende rozen thans. Wel gaf zij mij weder mijn oude leed, Maar dat leed was tot weelde betooverd gansch. En zoo kuste ik den zoom van haar purperkleed. [pagina 23] [p. 23] Ik kuste haar vleugelen vlammend rood. Toen ontrolden de vaas, die haar hand mij bood, Mijn tranen, tot paerlen door háár gekust. Nu blijf ik haar trouw tot de bleeke Dood Het levende vuur in mijn boezem bluscht. Vorige Volgende