Sneeuwvlokken(1888)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] VI. Zomernacht. De sterren bloeiden in den zomernacht; De zuidewind suisde in de boomen zacht. Op de oude huizen trilde manelicht; Hunne oogen loken stil de zwanen dicht, Die straks nog dreven op de donkre gracht. De sterren bloeiden in hun flonkerpracht. Wij togen droomend door de straten heen. De erinn'ring troost me, als ik, verlaten, ween. In kalmen sluimer lag de stille stad; De maan dreef langzaam langs haar zilvren pad. En langzaam togen we over de oude brug. Die oude erinn'ring komt zoo trouw terug! - ‘En zoekt ge een rots waarop gij leunen moogt? O neem mijn arm, die u te steunen poogt! En zoekt ge een warme, vaak doorgriefde borst? O neem de mijne en stil uw liefdedorst! En zoekt ge een ziel die zegge: - ‘Doode, ontwaak!’ O neem de mijne voor die godetaak! [pagina 17] [p. 17] En jaren vloden na dien zomernacht. Weer ruischt een koeltje door de boomen zacht. Ik zie die oogen, blauw in 't sterrenlicht, Die stille stad, als in een vergezicht. En 't woord dat mij zijn liefde gaf, dien nacht, Dat zal ik hooren in mijn graf... heel zacht. Vorige Volgende