Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 75] [p. 75] Balladen. [pagina 77] [p. 77] I. Van een Bedelkind. In de ontlooverde linden huilt de wind. In haar lompen huivert een bedelkind Een ruiter rijdt als de wind voorbij. - ‘O ruiter, en hebt gij geen aalmoes voor mij?’ De ruiter steeg van zijn paard en sprak: - ‘Meer dan een aalmoes: een gastvrij dak!’ Hij tilde de maagd op zijn trappelend ros En zij hield hem omvangen en liet hem niet los. Hij bracht haar gezwind naar zijn prachtig slot En hij kuste haar handen en loofde God. Doch zij vroeg, toen hij haar zijn tafel bood, Maar een beker wijn en een stukje brood. [pagina 78] [p. 78] Zij hief ten hoogen de wijnbokaal En brak het brood op de zilveren schaal. - ‘In Christus' naam, nu eet met mij, Ver van de menschen en God nabij. ‘En drink met mij van dien koelen wijn, Zoo zult gij in waarheid mijn broeder zijn!’ Hij deed gelijk zij hem had gevraagd En hij boog de knie voor de minlijke maagd. Hij nam van zijn vinger een gouden ring: - ‘Dien schenk ik mijn blonde vondeling. ‘En wilt ge u vermeien in spel en zang, Hier moogt ge wel blijven uw leven lang!’ O toen lachte ze en wond uit haar lompen zich los... Daar stond zij vóór hem in zilverdos. - ‘Geen bedelkind, maar een edelkind, En door liefdelist van mijn lief bemind!’ En op zooveel weelde niet voorbereid, Aanbad hij zijn bruid in haar heerlijkheid. Vorige Volgende