Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 68] [p. 68] IV. Logen. Ik lig gevangen in een net van logen En sterk als ijzer zijn de zijden mazen. Wie 't óm mij wierp lacht om mijn droef verbazen En vangt mij vaster in mijn machtloos pogen. Balt toorn mijn vuist, hij laat mij dreigend razen En ziet mij aan met klare, spotvolle oogen. Schrei 'k om genâ, hij kent geen mededoogen. Is mededoogen niet een deugd van dwazen? Hij sleurt mij voort, met korte, harde schokken En stoot mijn wil stuk tegen stugge wanden Van hooge rotsen en basalten blokken. Maar helscher dan de wreedheid van die handen En van dat schoon gelaat met gouden lokken, Martelt die lach, dien 'k in mijn ziel voel branden. Vorige Volgende