Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 67] [p. 67] III. Verdronken Droomen. Nu zie ik drijven op de grijze baren, Met marmerbleek gelaat en brekende oogen, Die brekend smeeken om Gods mededoogen, De schoone dooden, die mijn Droomen waren. Hun zaligmakend lachen is vervlogen. De wind spreidt wijd hun lange gouden haren. En, zonder zucht, sta ik hen aan te staren, Met machtlooze armen, die geen redding pogen. Mijn Levenswijsheid had met eigen handen Een ijspaleis gebouwd voor al mijn Droomen. In hooge zalen met kristallen wanden Zag ik ze, als blanke schimmen, gaan en komen.... Toen liet de Lent haar gouden toortsen branden.... 't Paleis stortte in, verdronken zijn mijn Droomen. Vorige Volgende