Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 66] [p. 66] II. Ketenen. En in een donkre grot, waar vonken vlogen, Zag ik een bleeken man aan 't keten-smeden. Ik sprak; - ‘Wie zijt ge?’ en hij: - ‘Ik heet Verleden. Nooit werd mijn werk aanschouwd door menschlijke oogen. ‘Nooit heeft een voet mijn heiligdom betreden: Dies twijflen velen aan mijn alvermogen. Op gouden keetnen mag uw leven bogen: De een' voor uw Toekomst, de andre voor uw Heden.’ Toen zag ik, diep in die spelonk, twee vrouwen, Met droeven blik en losgewoelde haren, In 't slepend zwart gewaad van haar die rouwen. En de eene kroonde een krans van bruine blâren En de andere een van sneeuw, en, bij 't aanschouwen, Brak mij het hart, wijl zij geketend waren. Vorige Volgende