Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 60] [p. 60] XXXVII. Drie Droomen. Ik denk aldoor aan 't land van duisternis, Waar nu mijn lief voor goed verdwenen is. Daar bloeide nog geen enkle lentedag, Dat ik mijn doode niet mij wenken zag. Doch hoe ik, wakend, alles trouw herdacht, Maar driemaal droomde ik van mijn lief, bij nacht. En de eerste maal, toen zat hij aan mijn zij En stil en droef was ik en droef was hij. Ik liet hem zien een teeken op mijn hand, Waar de aadren kruisen, als een weg op 't land. En 't was een T. Ik zag hem aan vol vouw: - ‘'t Wil zeggen Treurnis.’ - ‘Ja,’ sprak hij, ‘of Trouw?’ [pagina 61] [p. 61] En toen hij mij verscheen ten tweede maal, Was 't in de verte en in een volle zaal. Daar stond hij, bleek, den blik van glans beroofd; Ik ging tot hem met opgeheven hoofd. De zee van menschen golfde ruischend heen.... De zaal was leêg en ik met hem alleen. En 'k wist toch dat hij dood was, in mijn droom; En daarom naderde ik met vromen schroom. Hij vroeg: - ‘Is 't waar dat wie ik weenen deed Mij, in den dood, herdenkt met liefde en leed?’ Ik zag hem aan zóó dat hij 't weten moest, Al was zijn schoon verwelkt, zijn jeugd verwoest. Hij nam mijn hand, toen hij mijn blik verstond En 'k voel den kus nog van zijn bleeken mond, Dien armen bleeken mond, zoo koortsig heet.... 'k Weet niet waarom ik nooit dien kus vergeet. - ‘O lief!’ vroeg ik, ‘verstaan we elkaar nu wel Of is dit weer hetzelfde martelspel?’ Hij lachte luid: - ‘Wat deert mij liefde of haat? Nu ben ik dood en alles komt te laat!’ [pagina 62] [p. 62] Doch toen hij mij ten derde maal verscheen, Daar waren menschen pratende om ons heen. Maar hij stond op, verliet met mij 't vertrek En 'k weet nog 't meeste van ons vreemd gesprek. Hij greep mijn hand zóó vast dat 'k om geen kreet Van pijn te slaken op mijn lippen beet. Hij leidde mij langs wegen die 'k niet ken. - ‘Zie, hier is 't graf waar ik begraven ben. ‘Zie, al die bloemen zijn, als ik, nu dood, Maar 'k voelde vallen waar een traan op vloot. ‘En de eene krans viel zwaar en de andre zacht, Zoo raadde ik stil wie mij die hulde bracht. ‘Een handvol bloemen ligt verwelkt terzij, Violen, kind, die strooide uw liefde mij.’ In 't groot mysterie wijdde hij mij in, Al gis ik nog, al weet ik niet den zin. Heeft hij, in droom, het land mij ingeleid, Waar 't ware leven bloeit in eeuwigheid? En zal ik daar, waar schijn en lijden vliên, Mijn lieven doode levend wederzien? Vorige Volgende