Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] XXXVI. Prophetische Droom. Toen zag ik hem tot mij komen, Verwilderd en doodsbleek. Hij wees mij een stad, in een afgrond, Of wat een stad geleek. Dat was een stad zonder poorten, Met een ringmuur van graniet. Wie dáár was buitengesloten, Die kwam er zijn leven niet. Ik stond aan den rand van den afgrond. - ‘Wie slaat mij dien ringmuur stuk?’ Hij lachte: - ‘Geen mensch ter wereld! Die stad is 't Verloren Geluk.’ Dat was een lach van wanhoop, De lach van een die weet Dat daar geen balsem op aarde Bestaat voor zijn harteleed. Ik luisterde naar dat lachen, Dat klonk zoo vreemd, zoo wild.... [pagina 59] [p. 59] - ‘O mijn bruid, o mijn eerste liefde, Wij hebben 't aldus gewild! ‘Nooit mochten wij binnentreden Waar 't heerlijk was in ons oog, Wij mochten 't Geluk alléén zien In de verte en van omhoog. ‘Ik ben zoo zwak en zoo krank nu, O wijt mij ons lijden niet! Het leven heeft ons gescheiden, Als die ringmuur van graniet. ‘O lieveken, wees niet boos meer! Zie mij aan als vroeger.... ja, zoo! Eéns zal ook die muur bezwijken, Als de wallen van Jericho. ‘Eéns zal ook die muur bezwijken, Bij plechtig bazuingeschal En dat uur zal het uur van mijn dood zijn, Dien uw liefde beweenen zal. ‘Dan treden we, in kleedren van onschuld, Hand in hand, door de straten van goud, In de heerlijke stad onzer droomen, Eens door Hoop en door Liefde gebouwd.’ Vorige Volgende