Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] XXVIII. Dat Kerkhof. Mijn hart dreef mij voort langs de velden (Mijn hart is zoo koppig, zoo dom!) En mijn voeten, als vogelen, snelden Alweer naar mijn heiligdom. Het gras, dat was vol madelieven, De velden, die waren al groen. Ik ging om mijn hart te believen, Omdat ik niet anders kon doen. De vrouwen, aan 't werk in de voren, Die zongen een klagend lied. Dat klonk me als een doodzang in de ooren, Ik hoorde de woorden niet. Een vliedende trein, in de verte, Onzichtbaar, luid schreiende, floot En dat sneed mij zoo schril door het herte, Als de gil van een schepsel in nood. En 't gesuis van den wind in mijne ooren, Dat luidde als een grafmelodie, [pagina 45] [p. 45] Voor 't geluk, dat ik eens heb verloren, Door de schuld van ik weet niet wie. Toen ik kwam op de plek die zij kozen, Zie, het graf had een vrome hand, Van het hoofd tot de voeten, met rozen En lelieën volgeplant. Nog rozeloos waren de struiken, De lelieën bloeiden nog niet, Maar als daar die bloemen ontluiken, Dan vlecht ik ze wel in mijn lied. Zijn voorhoofd vol sproken en zangen Verbeelden de lelieën fijn; De rozen, die zullen zijn wangen En zijn bloeiende lippen zijn. En den nachtegaal in de seringen, Dien leer ik mijn liedeken dan En die zal 't in den lentenacht zingen, Als mijn kindje niet slapen kan. Vorige Volgende