Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] XXVII. Mijn Haat. Ik ben met mijn Haat door het leven gegaan. Een mantel van purper had zij aan En, onder dien mantel, een kleed van rouw, Als het slepend gewaad van een weduwvrouw; En een kroon van robijn op haar lokken blond En een bitteren lach om haar trotschen mond En een levende slang om haar middel heen, Als een goudgroene gordel van edelsteen. Zij droeg in de rechter een zwarten staf, Daar sloeg zij de zomersene bloemen mee af, Die lieflijk ontloken, langs heg en vliet, En die zij mij nimmer toch plukken liet. Zij droeg aan haar boezem een passiebloem; Dat die bloem niet verwelkte, dat was haar roem. En als ik haar smeekte om een koelen dronk, Dan was 't of daar vuur in haar oogen blonk En zij bood mij, vol alsem, die nóg mij brandt, Den albasten kelk van haar holle hand. Maar toen ik daar stond bij mijn lievekens graf, Daar knopte en daar bloeide haar zwarte staf, Tot hij rozen droeg als een rozelaar, [pagina 43] [p. 43] Veel blanke en veel roode, bij elkaar. Zij slingerde ván zich den gordelslang En tranen besproeiden haar bleeke wang. Ik kuste haar handen en hemelsch licht Kwam over haar vorstelijk aangezicht. - ‘En zijt gij niet langer mijn trouwe Haat, O gij die uw tranen zoo vloeien laat?’ Toen sprak zij: - ‘En hebt ge dat nooit verstaan? Gij zijt met uw Liefde door 't leven gegaan.’ Vorige Volgende