Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] XXV. Zijn Zonde. Wie durft daar werpen den eersten steen Op hem, die zondigde als meer dan een? Wie durft daar verklaren: - ‘Die man is slecht!’ En de oogen niet neerslaan, terwijl hij 't zegt? Het recht hem te werpen den eersten steen, O vleklooze vromen! had ík alleen. O deugdzamen! ík alleen had het recht Te verkonden den volke: - ‘Die man is slecht!’ En niets van dat alles heb ik gedaan. Ik ben zwijgend en eenzaam heengegaan, Met mijn staf in de hand en de schouders gehuld In een mantel van waardigheid en geduld. En ik heb gezongen mijn droevig lied, In de taal van mijn land, dat ik vroeg verliet, Niet langer in zijn geliefde taal, Die mij klonk als muziek van een nachtegaal. Ik sprak tot mijzelve: - ‘Die man is slecht! En zijn liefde was valsch en mijn liefde was echt.’ En nooit heeft zijn pad mijn pad gekruist, Waar zwaarmoedig de wind door het loover ruischt, [pagina 39] [p. 39] Waar ik vaak mij terneder legde en sliep, Bij de waatren der wanhoop, donker en diep, Waar, in hagel en storm of bij schroeiende zon, Ik mijn eenzame reize weer begon. Maar nu weerloos hij ligt in het donker huis, Waar hij vogelzang hoort noch windgeruisen, Onverschillig en stil, in zijn droomloozen slaap, Nu kniel ik bij 't graf van mijn schoonen knaap. En ik vraag niet waarom en ik vraag niet hoe Hij mij zóó heeft gehaat, die hem zóó heb bemind, Maar ik dek met mijn liefde zijn zonde toe, Als een zwervende moeder haar slapend kind Met haar mantel beschermt tegen wêer en wind. Vorige Volgende