Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] XXIV. Het Allerdroefste. O droef is elke erinnering Aan hem, die jong ten grave ging, Maar 't allerdroefste dunkt mij dat: Nooit heeft mijn lief mij liefgehad. O, dat ik dááraan denken blijf! Voor hém was ik een tijdverdrijf. Wat híj voor míj was wist hij wel: Hij was mijn hemel en mijn hel. Kon ik maar weenen als weleer! O God! ik heb geen tranen meer. Kon ik maar bidden! 't was zijn spot, Die mij vertwijflen deed aan God. O schoon gelaat! o zonnig haar! Daemonische oogen, diep en klaar! O sphinx-lach om dien fijnen mond! O raadsel dat ik nooit verstond! [pagina 37] [p. 37] Hij boog mijn trots, hij brak mijn wil; Mijn afgemarteld hart werd stil. Hij temde, als een wild dier, mijn ziel, Tot, slaafsch, zij aan zijn voeten viel. Mijn arme liefde knielde in 't zand En kuste, bleek, zijn meesterhand. Toen hij mij dát had aangedaan, Toen bood hij mij.... zijn vriendschap aan! Vorige Volgende