Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] XXI. Zoo dom! O kindje, mijn kindje, wat heugt mij nog wel, Hoe dat ál is begonnen met kinderspel! Wij verspeelden den zomer, als kindertjes doen, Om wat perzikebloesem en vlinders in 't groen. O kindje, mijn kindje, wat wáren wij dom! Ach! had ik nog éénmaal die dagen weerom! Ik minde u zoo innig, zoo teeder, zoo trouw, Maar gij waart nog een knaap en ik was al een vrouw. En wij haatten elkaar om wat woorden in drift, Die hij grifte in mijn ziel met een giftigen stift. Ik werd bleek, als we elkander ontmoetten op straat.... O zoo vurig die liefde, zoo heftig die haat! En het laatst dat ik hoorde den klank van die stem, Toen sprak hij voor 't publiek.... ik zag niemand dan hem. [pagina 32] [p. 32] En hij sprak over dichters, las verzen daarbij; En dat roerde mijn ziel, of 't alléén was voor mij. En hij las ook uit mijn boek een innigen zang.... - En dat is nu geleden zoo lang, zoo lang! O had ik maar, dien avond, zijn stem verstaan En was hij, om verzoening, tot mij gegaan! O kindje, mijn kindje, wat waren wij dom! Ach! hadden wij ééns nog dien avond weerom! Vorige Volgende