Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 26] [p. 26] XVIII. Waarom? O zijn adem was warm in mijn golvend haar En zijn lach, die was licht, maar mijn hart, dat was zwaar. En als hij mijn leed in mijne oogen las, Dan vroeg hij waarom ik vol weemoed was, Maar hij vroeg het niet teeder, met woordekens zoet En een blik, die 't vertrouwen ontluiken doet. En toch giste, toch wist hij 't verzwegen waarom, Mijn angstig-aanbedene bruidegom. Hij nam ál wat mij heilig en dierbaar was En hij brak het aan scherven, als waardeloos glas, En hij spotte heel geestig en lachte om mijn pijn En ik wist dat ik nooit meer gelukkig zou zijn. Als een vogeltje, trilde in zijn handen mijn lot En ik zag tot hem op als een vrome tot God, Zoo onmachtig was ik, zoo almachtig was hij.... En ik dacht: - ‘Hij laat nooit meer mijn vogeltje vrij, Maar als hem dat spelen en martlen verdriet, Dan spaart hij mijn vogel, mijn levenslot niet!’ En dáárom was ik droef. En zoo is 't ook geschied. Vorige Volgende