Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 24] [p. 24] XVII. Als hij was heengegaan. En als ik geluisterd had, uren lang. Naar die stem, zoo welluidend als lijsterzang, En als hij mij zonnelicht na den nacht En blijdschap en boeken had meegebracht, En als hij dan weg was en 't heele vertrek, Nog vol van de geur die zijn lokken ontvloot, Van zijn lieflijken lach, van zijn geestig gesprek, Dan was 't dat ik vlug naar mijn kamertje vlood. O wat klopte in mijn boezem zoo wonderlijk snel, O wat brandde in mijn boezem schier duldeloos fel, Als ik venster en deur zoo zorgvuldig sloot En liet vallen 't gordijn van mijn kleine cel En stil zat en niet mij verroeren dorst, Of de vreugde, als een vogel zou vliên uit mijn borst En klapwiekend juichen, door 't venster ontvlucht, In het stralende blauw van de zomerlucht! O mijn doode! veel tijd is me ontgleden nadien, 'k Heb veel lichte en meer donkere stonden gezien. [pagina 25] [p. 25] Ik heb andere stemmen dan de uwe gehoord, Die fluisterden ook wel dat liefdewoord.... Maar nooit zal mijn hart weer zoo zalig zijn, Dat ik venster en deur van mijn kamerkijn, Als de kooi van een zeldzamen vogel, sluit: Al lang is de vreugde mijn boezem uit. Vorige Volgende