Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] XV. Zijn Roosje. 't Was op een dag in den rozentijd, Vogelen zongen in 't loover om strijd. Achter mijn neergelaten gordijn, Zat ik alleen in mijn kamerkijn, Heel alleen met mijn lief verdriet, ('t Boek dat ik las, dat beviel mij niet), Eenzaam en bleek, met den knagenden pijn Van wie vreugdeloos en verlaten zijn. Toen kwam die stem, die groet, die blik, Bliksem van blijdschap en zoete schrik, Zoete verzoening en blij verschiet, Waar ik mijn droomen in weiden liet! Toen ik weer minnen en hopen dorst, Jubelde een vogel in mijn borst, Kuste ik, als waren 't zijn lippen rood, 't Roosje dat hij, met een blik, mij bood, Kuste ik het roosje, bij 't vreugdewoord, Ruischend al in mijn geheugen voort. Zeegnend den zomer, en lovend mijn lot, Kuste ik het roosje en geloofde in God. Vorige Volgende