Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 6] [p. 6] IV. Zijn Bloemen. Nu zijn alle de bloemen bevrozen, Die de droefenis strooide op uw zerk, En nu plantte zij crocus en rozen, Dat de lente moog bloeien en blozen, Waar gij slaapt, in de schaduw der kerk. O het stralende blauw van uwe oogen En het minnelijk rood van uw mond En de blos, waar uw wang op kon bogen, 't Rijst weer alles, herlevend, ten hoogen, Uit den grijzigen, ijzigen grond. Maar wat baat me of daar niets ga verloren, Of bestaan blijv', wat éénmaal bestaat, 't Is toch nooit meer mijn lief van te voren, Al vernieuwe, in de vruchtbare voren, Zich uw schoon als het kiemende zaad. O nog ééns mij verblijd in uw aanschijn! O nog ééns u aanschouwd, als dien dag, [pagina 7] [p. 7] (O, voor 't laatst, 't moge droombeeld of waan zijn!) Toen uw jeugd zich verheugde in mijn aanzijn, Toen mijn lot in uw handen nog lag! O mijn doode, als ik kon met mijn leven, Dat zoo doelloos en droef is voor mij, U 't ontvlodene leven hergeven En u zeggen: - ‘'k Heb alles vergeven En 't verleden blijft eeuwig nabij!’.... Vorige Volgende