Rouwviolen(1889)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 4] [p. 4] III. Zijn Graf. 'k Ben langs den kloostertuin gegaan, Waar al die rozenstruiken staan. Zacht, over akker en gehucht, Dreef laag de zilvergrijze lucht. In 't rosbruin eikloof zong de wind, Die klaagde als een verlaten kind. Een grauwe houtduif koerde en vloog Van 't vlakke bouwland naar omhoog. Ik snelde door de velden heen. - ‘Nu is mijn lief voor mij alleen! Wie weet of hij dien eersten nacht Niet slapeloos heeft doorgebracht? ‘Stil ligt mijn lief nu uitgestrekt, Met aarde en bloemen toegedekt. Zacht zal ik knielen aan zijn zij.... Wie weet of hij niet wacht op mij?’ En toen ik knielde in 't vochtig zand, Lei 'k op het hoofdeneind mijn hand [pagina 5] [p. 5] En sprak het heilig vredewoord.... Ik weet niet of hij 't heeft gehoord. Ik droomde een droeve pooze en brak Een bloem van een mimosa-tak, Symbool van de al te brooze vreugd, Die bloeide in onze blonde jeugd. Toen ben ik weenend heengesneld, Den steenweg langs, door dorp en veld. Ik zie aldoor dat ééne graf.... O God! waar hangt ons lot van af? Vorige Volgende