Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] XI De roodgekielde ploeger drijft het blanke paard Door 't bruinfluweelig land, in 't blonde najaarslicht. Doch zonder vroolijk lied, dat moeizaam werk verlicht, Beploegt hij zwijgend droef de goede mildë aard. En plots, terwijl hij 't heilig vredeswerk verricht, Deinst hij terug en roept en slaat een kruis, vervaard. Een kerkhof lijkt dit land, dat gouden oogsten baart. Hij ziet den dood van aangezicht tot aangezicht. De knaap ontbloot het hoofd - hij wil niet zien, hij moet. 't Zijn lijken, die daar legt de blanke ploegschaar bloot, Verminkt en week en bleek, vol zwartgeronnen bloed, In haast bedolven in denzelfden moederschoot, Die 't levengevend graan belovend rijpen doet. En raven zwermen neer, belust op reuk van dood. Vorige Volgende