Nieuwe verzen(1920)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] IX Op het zonnige blonde stoppelland Rustten de blanke duiven, Tot geweldig een steen, uit baldadige hand, De vogelen óp deê stuiven. Zij fladderen óp in het hemelblauw - O elke een gevleugelde lelie! En 't is mij of ik de Englen aanschouw, Die zongen, in 't Evangelie. Zij zongen al rondom het Kindekijn, Dat het leed van de menschen kwam dragen, Zij zongen dat vrede op aarde zou zijn, In de menschen, een welbehagen. Zij zongen zoo teeder, zij zongen zoo zoet, Zoo blank uit den hemel gekomen. - Ach! nu stroomen en velden zijn rood van bloed, Hoe kan ik van Engelen droomen? O vroeger, was de aarde ook een tranenvallei, De hemel was hoog en heilig. Nu is de aarde des doods en de hemel er bij - O de hemel is niet meer veilig. O vroeger omzweefden, in 't morgenrood, Gods Engelen Godes schemel. Nu slingert de mensch den geweldigen dood Vanuit den azuren hemel. O de wereld is rood nu van vlammen en bloed. Hoe kan ik van vrede droomen? Wiekt óp naar Gods hemel, o duiven zoet! Roept den Vrede, die éens zal komen. Vorige Volgende