Natuurpoëzie(1930)–Hélène Swarth– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 126] [p. 126] Heizoom Omlommerd van boomen, het hoofd op mijn tasch, Lig ik roerloos te rusten in 't warme gras. Op de zonnige hei, aan den zoom van het bosch, Al zaamlend een geurenden erica-bos, Dat die vroolijk een treurige stadskamer maak, Volbracht ik, al zingend, mijn morgentaak. Nu voel ik mij vrij, als de zwerveling, Die niets van waar andren mee pralen ontving En die heimlijk toch heerlijke schatten bezit: Al het blauw van den hemel en 't wolkenwit, De amethysten der hei, die tot heuvelen zwelt En het bloeiende goud van 't lupineveld En al 't zilver der zeilende wolkenvloot En al 't purper der hei in het avondrood En de paarlen van dauw en opaal en robijn Van de sterren, die flonkrend als oogen zijn En het vleugelgeklapwiek en vogelgefluit En het ruischen der blaadren, als orgel en luit En de aromen zoo zuiver, die zingende ik loof Van koren en heikruid, van mos en van loof En 't gestreel van den wind en den kus van de zon En de zegen van regen, de laving der bron. 't Is of mijn van bloemen gezwollene tasch Nu het bundeltje licht van den zwerver was: In gerolden versletenen mantel wat brood, Waar mijn sobere honger tevreê van genoot. [pagina 127] [p. 127] Zoo rust ik roerloos en ik begeer Van God geen enkele weldaad meer. Maar ik weet wel dat, zoo ik nu even bewoog, Die vrede, als een vogel, weer henenvloog. O mijn heide! o mijn bosch! nu begrijp ik het niet Hoe ik om een belofte u zoo blijde verliet, Om een ademtocht ijl, om een enkel woord - Tot straf heb ik 't nimmer meer gehoord. Als een kind naar zijn moeder, wie, dwaas, het ontliep, Om een vleiende stem, die belovend riep, Zoo keer ik berouwvol, mijn heide, mijn woud, Tot u van de stad, waar ik arm was en koud. Beveiligt me, omvlijt mij! Met lippen vroom Nu kus ik uw hart, aan den heidezoom. Vorige Volgende